Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendAan Mr. Jeronimo de Vries.Ga naar voetnoot1)195. ter Wildenb. den 23 Sprokkelm, 1810:Weledele Heer,
De kennis waarin de goedheid van mijnen waardigen vriend, den Heer Kops,Ga naar voetnoot2) mij wel bij UWED. heeft willen brengen, en de betrekking welke mij een opregtelijk met UWED. gedeelde zucht voor onze Vaderlandsche Letteren tot UWED. geven kan, doen mij de pen met bescheiden vrijmoedigheid opvatten, om UWED. met de voordbrengsels van eene Muze lastig te vallen, welke, na weinig minder dan negentien jaren schuilens, thans niet zonder schroomte gereed staat om zich weder in het publiek te vertonenGa naar voetnoot3). De bijgaande stukjes, die de afstand mij dwong op eens te verzenden; zo ik al gelegenheid vond om dezelve aan een paar kundige vrienden voor te lezen, zijn evenwel nimmer onder iemands ogen geweest; en alle zulke feilen quas aut incuria fudit zijn mij nog door geenen vriendelijken Aristarch aangewezen. Ook hebben deze verzen, sederd mij het toeval in de mogelijkheid bragt, om een gedeelte daarvan aan iemand mede te delen, niet weinig hunne gedaante veranderd. Hoe ligt kan er dus, in weêrwil van de strengheid, waarmede ik mij zelven, | |
[pagina 137]
| |
in mijne Buitenkluis, meen te hebben nagegaan, nog een aantal onverschoonlijke vlekken in mijn werk zijn overgebleven! gewrongen wendingen, onhollandsche woorden of uitdrukkingen, duisterheden, verkeerde of min goede interpunctie, ongelijke spelling, en wat dies meer is, dat zelfs meesterstukken kan ontluisteren, en waardoor mijn arbeid beneden allen prijs zoude zinken! Heb dan, bid ik, Mijn Heer, de goedheid en het geduld om een snipperuur aan het lezen van deze verzen te willen opofferen, en het potlood daarbij in de hand te nemen, ten einde mij uwe aanmerkingen op de stukjes zelve medetedelen! Uwe verbindtenis met eenen wederzijdschen Vriend, en eene minzame toegevendheid voor mijn vurig verlangen om op het spoor van mijn' moederlijken overgrootvader, Pieter VlamingGa naar voetnoot1) iets tot den ophouw onzer Letteren te helpen bijdragen, zullen, hoop ik, te zamen werken om mij gehoor bij UWED. te doen krijgen, mogende zich de Schrijver der Verhandeling over de Geschiedenis onzer DichtkunstGa naar voetnoot2) verzekerd houden, dat mij zijne kritiek in geen geval anders dan hartelijk welkom zal kunnen zijn. Wat mijne spelling aanbelangt, zo moet ik UWED. verzoeken mijne gronden te willen na lezen in de Voorrede, die tegelijk het nodige licht verspreidt over een en ander opstel, waaromtrend ik meerder te zeggen had, dan in het klein bestek van een' beredeneerden Inhoud was voortedragen. Wijders zal UWED. niets van eene captatio benevolentiae vinden. Om mijne gebreken, of zwakheid te verschonen, had den Lezer kunnen onder het oog gebragt worden, hoe moeielijk het wezen moet, om te dichten, zonder aanmoediging, zonder raadgeving, zonder mededeling, onder de werkzaamheden en gedurige storenissen van een Landbouwers- (niet enkel Landbewoners-)leven, en bij de vervulling der pligten van een' Vader, die genoodzaakt is, een groot gedeelte van het onderwijs zijner kinderen voor eigen rekening te nemen. Maar de Lezer had, mijns bedenkens regt gehad, om op dit alles te antwoorden: dat mij niemand gedwongen heeft, om onder min gunstige omstandigheden verzen te maken; veel minder om dezelve te laten drukken, en het dozijnwerk, dat wij zo rijkelijk bezitten, te helpen vermeerderen. Waarom ik dan oordeelde best te zijn, om mij, wat de Poëzie aanging, op genade of ongenade over te geven. Was mijne Verzameling voegelijk met het kleine stukjen, aan de EenvoudigheidGa naar voetnoot3) getiteld, aan te vangen geweest, zo had ik evenwel daarmede be- | |
[pagina 138]
| |
gonnen! want eene waarschuwing dat men geen krachtwoorden bij mij zoeken moest, had voor dat gedeelte van het dichtlievend Publiek kunnen dienen, dat misschien in mijn kruipen langs de aard geen smaak zal vinden. Over het klein beslag van mijn Dichtwerk, hetwelk zich tot twee Stukjes zal moeten bepalen (als zijnde vrij wat meer door mij uitgezift dan ik ter mededeling behouden heb) is voor gunstige Lezers iets gezegd, in de vier regels, die ik achter het Titelblad wilde doen plaatsen.Ga naar voetnoot1) Mogt ik behoudens de door mij ongeveinzd verlangde kritiek het geluk hebben, MijnHeer, om UWEDe na het doorlopen van mijne Stukjes nog altoos onder deze gunstige Lezers te blijven tellen, zo zal ik minder angstvallig de beoordeling van het Algemeen te gemoet zien. Ik beveel mij UWEDs veelgeschatte vriendschap aan, en heb de eer met ware hoogachting te zijn’....Ga naar voetnoot2) | |
196. 24 Grasm. 1810:Weledele Heer veelgeachte Vriend,
Ik zoude wel zeer ondankbaar zijn, wanneer ik uwe gulle belangstelling in mijnen poëtischen arbeid niet naar schuld erkende; en al te ruim met eigenliefde bedeeld, indien de ronde kritiek van een man die zich zo zeer als kunstrichter heeft gequalificeerd en zijne afkeuring ten mijnen opzichte met zo veel strelende goedkeuring verzeld heeft mij konde smarten of beledigen. Maar hoe gaern wenschte ik nu voor een halven dag uit mijne kluis naar Amsterdam te kunnen overvliegen om het een en ander mijne stukjes rakende, breder met u te bepraten! de gronden van uw oordeel ook over enkele plaatsen tot mijne betering te horen enz. Doch dit is onmogelijk en ik moet mij nu vergenoegen met het volgend antwoord. Misschien was in de Vertell. het Vogelschieten het plotselijke in den treurigen uitgang - (dat eenigzins uit den aard der zaak, de werking van een schietgeweer, voordvloeit) niettemin volgens uwe gegronde bemerkingen te lenigen door aan de Bruid een duister voorgevoel van het haar nakend ongeval te geven. Ik zal zien wat ik er van maak; doch zal wel maanden lang aan geen Poëzij kunnen denken. Het teken bij de regels: ‘ach boven pluim en groen gewaad’ enz. heb ik ad notam genomen. De Schat kond' of weggelaten of verder achter aan geschoven worden. - | |
[pagina 139]
| |
Het onnatuurlijke - (zo het in de fabel ligt?) moge de eerste uitdenker verdedigen! De goede menschen die in den Verjaardag optreden zo geheel van 't hart te scheuren en van mijne niet dan na rijp beraad gekozene Jamben af te zien gaat niet gemakkelijk - maar ondertuschen het zal voor de hand geschieden, op hoop dat het mij eens gelukken zal om mijne Wilhelmine in eenen anderen meer behagelijken dosch weder te kunnen laten verschijnen. Het zwarte verhaal van Folpert van Arkel zal of geheel wegblijven of door de plaats welke ik misschien hetzelve zoude kunnen aanwijzen zodanig verschoond het licht zien dat wij, zo ik hoop, daarover vrede zullen hebben. De stroom wekt zoet herdenken. Dit wordt uitgelegd in 't volgend couplet: een kus aan deze bogt geweigerd werd daar beloofdGa naar voetnoot1). Duitsch en navolging is dit vers niet. Zulks kan U blijken uit mijne oude Emma en Adolph van 1785. Toen ik die Romanse maakte had ik nooit iets van dien aart in een vreemde taal gelezen. De schedel door Folpert op zijn Celtisch tot een drinkschaal gebruikt is bij ons in den Zelfstrijd van Vader Cats te vindenGa naar voetnoot2). En zoude het overige akelige als historie beschreven van de vertelling niet uit een aantal plaatsen in onze vroegere Dichters oud inlandsch gewas blijken te zijn? de spookliefde, om weer Cats aantehalen, de bezwering van Pentha in 't eerste Bedrijf van Hoofts Baeto, de Diana en Helena van KrulGa naar voetnoot3) vallen mij hier dadelijk in. Zouden wij onzen lateren afkeer van dit volksverschrikkelijkeGa naar voetnoot4) ook zonder het te weten van onze Fransche naburen hebben overgenomen? Zijn de toneelen die ons Latijnen en Grieken op zo vele plaatsen b.v. in de geschiedenis van Philomela, Athamas, van Thyestes, van Polyphemus enz. enz. vertonen minder zwart? evenwel ik wraak uw oordeel niet. Het wonderlijke, waaraan mijn geest van mijne kindsheid behagen vond en dat mij de Romance met zo veel gretigheid deed aangrijpen zodra de eerste van de heer Feith in 't licht verschenen was, komt te veel bij mij voor, men kan den lezer te ligt met deze waar verzadigen, vooral wanneer hij niet gelovig lezen wil. In Vulcanus' Wraak zal ik het couplet van SecundusGa naar voetnoot5) weglaten. De ernst is te diep in het Verschijnsel ingeweven, om denzelven te kunnen verzachten zonder dat het geheele stukje verloren ga. Ik moet het er dus aangeven | |
[pagina 140]
| |
om aan een verandering van hetzelve te denken. Gay heeft in zijne (van de mijne evenwel grotelijks verschillende) Story of an apparition, en met welke ik gewaagd heb te worstelenGa naar voetnoot1) - ook geen lugtige hand gehad, maar zijne taal en zijne vijfvoetige Jamben nemen den mond minder vol dan mijne Hollandsche Alexandrijners. Ik beken dat de kleine Ode aan de Eenvoudigheid niet kan gezongen worden - zo min als het stukje na eene zware krankte enz. - doch hoe zal men zich redden? Lied is hetzelfde als zang en ode is dunkt mij hetzelfde als Lied en lierdicht hetzelfde als ode, en het kind moet toch een naam hebben? Het JawoordGa naar voetnoot2) zal ik door wederinvoeging van een daaruitgeligte strophe duidelijker maken of geheel weglaten. De ParodieGa naar voetnoot3) zal achter wege blijven. In Ada en Rijnoud is een couplet: En op het doffe ridderschild
Schrijft zij, met treurig zwart:
‘Of vond ik, wat ik dolend zoek;
Of stierf ik aan mijn smart.’
De leste oudfranksche regels in hetzelve zijn door U met een N.B. getekend. Meld mij bid ik eens, waarom. Het wil mij niet voor den geest komen. Mijn stukje beginnende: Gij Moeders, Gij hoeders
Der bloeiende jeugd
is door de Hr. Feith in zijne brieven geplaatstGa naar voetnoot4) en niet afzonderlijk gedrukt. Ik wilde het nu ook bij zijne broeders voegen gelijk nog een en ander uit mijne gedrukte Dichtoeffening. Maar door de weglating van den Verjaardag enz. zoude thans mijn Dichtbundel voor twee stukjes te klein worden, alles zal daarom op eenmaal dienen te verschijnen, als het gereed is, want hetgeen voor de twede afdeling bestemd was moet hier en daar nog een veil streek hebben. Van mijne Eerste Proeven vond ik geen ander dan oningenaaide Exemplaren meer, had ik het nevensgaande eerst naar Zutphen aan den Boekbinder gezonden, zo zoude zulks te lang ophouden. Ik vergun mij daarom hetzelve zo indecent naakt als het is, hierin te sluiten, ik voeg mijn Dichtoeffening daarbij’..... Staring dankt voor de hem toegezonden stukjes en prijst ze. ‘Mijn gevoelen over de dichterlijke verdiensten van den Heer Bilderdijk is geen ander als het uwe. Ik merk hem aan als onze eerste man in zijn vak en | |
[pagina 141]
| |
een boven alles uitstekend genie. Met een woord blijv ik hem volkomen recht doen, schoon ik mij over eene zeer onheusche bejegening ten zijnent opregt te beklagen heb.Ga naar voetnoot1) Uwe inleiding tot de recensie der Poëzij van den Heer Spandaw heeft mij ten uitersten gesmaakt. De BruneGa naar voetnoot2) is ook mijn man en bij de vermelding van de voorredenen en opdragten onzer oudere Dichters viel mij de onvergelijkelijke Huygens in wiens opdragtGa naar voetnoot3) van de Korenbloemen aan zijne lieve drie overige zonen ik nooit zonder aandoening heb kunnen lezen.....’ Staring bespreekt de poëzie van de Vries, hij ziet soms herhaling of een stoplap, soms hardheid of onjuiste uitdrukking van de gedachten. ‘Voor het tweede gedeelte der prijsverhandeling over onze Dichtkunde is u alles wàt de Hollandsche Letteren op eenigen prijs stelt niet minder dank als voor het eerste schuldig. Wij hadden geene kritiesche geschiedenis van onze Poëzij, tenzij men Bidloos Pan-poëticonGa naar voetnoot4) daarvoor houden wilde en gij hebt ons dezelve geschonken! Zulk eene reeks van Dichters en rijmers te laten optreden zonder den lezer te vermoeien was in der daad geen gemakkelijke taak. Het Besluit is een schone kroon op eenen schonen arbeid! ‘Wie was Puntdichter als Huygens?’ vraagt gijGa naar voetnoot5). Laat ik er bij mogen zetten, wat gaat er boven zijn Hofwijck - om van de Zeestraet - de Ogentroost en het Kostelijk mal te zwijgen! Maar ik zie dat mij de tijd ontbreekt om meer bij dezen te voegen en moet eindigen - daarenboven geen raaf zou' meer klappen dan ik heb gedaan. Ik beveel mij hiermede uwe veelgeschatte vriendschap aan en ben met ware hoogachting
Om niet met louter oude waar voor den dag te komen sluit ik ook een later stukjen (aan mijne Dennen) in dezen, waarover ik bij gelegenheid mede zeer gaern uwe gedachten zoude willen vernemen. Ik heb buiten dit weinig nieuws meer liggen dat niet tot het epische behoort. | |
[pagina 142]
| |
vriendelijk oordeel te vragen over een Stukjen dat ik onlangs in rijmende alexandrijners heb gemaaktGa naar voetnoot1), eenigzins in den trant van de niet gerijmde 5 voetige Jamben die UWEds goedkeuring niet wegdroegen en ik moet mij vergenoegen met UWEd. alleen de bijgaande Cantate te laten geworden waarover ik door tijdsgebrek UWEd. te Amsterdam niet heb kunnen spreken. Had UWEd. iets goeds daarin gevonden zo zoude mijn verzoek zijn geweest om eenige onderrigting te mogen ontvangen bij welken componist ik mij in de stad het best had kunnen vervoegen om mijn Opstel in Muziek gezet en op een concert geëxecuteerd te krijgen - zo als te Zutphen indertijd mijne Cantate voor het Physiesch gezelschapGa naar voetnoot2) aldaar door een sederd overleden Muzikant gecomponeerd en daarna ook uitgevoerd is geworden. De Heer Steup in de Kalverstraal heeft een klein KrijgsliedGa naar voetnoot3) van mij, voor de Landmilitie, op noten gezet en reeds sederd eenige weken uitgegeven. Ik had hem zulks bij mijn verblijf in Amsterdam gegeven. Het begint met de woorden, Wij zwaaien met ontboeide hand het Krijgstaal boven 't hoofd, er is mij nog geen afdruk ter hand gekomen, misschien kan het goed uitgevallen zijn; maar of nu de Heer Steup eene CantateGa naar voetnoot4) zoude kunnen componeeren? - en of dit niet meer een werk voor mannen als een FodorGa naar voetnoot5) is? Ik zou dit laatste haast geloven, omdat ik geen composities van Steup ken, doch kan mij evenwel bedriegen. Men schijnt te Amsterdam wel smaak voor vocaal-muziek te hebben - tenminsten heb ik laatst de uitvoering van Schillers Lied von der Glocke door den Directeur van 't Orchest van den Schouwburg, Hanssen, zien aangekondigd - ook was het mogelijk dat de verwachtte komst van onzen Vorst te Amsterdam aanleiding tot een buitengewoon Concert in FelixGa naar voetnoot6) of elders gaf, waarbij een nieuwe compositie wel te pas kwam? In zulk een geval zouden de Aria en Twee Koren, in mijne Cantate volgende op de regel tot ijzren nacht enz. moeten dienen - buiten zulk eene gelegenheid konden deze Aria en Koren wegblijven, en in plaats van [de]zelve de Trio van het begin worden herhaald; zodanig evenwel dat voor a. b en c, het Koor de regels ons aan 's aardrijks eind enz. zong, gelijk de oorsprongelijke aanleg was. - Eene Cantate op de Zee behoort in allen gevalle te Amsterdam t'huisGa naar voetnoot7). | |
[pagina 143]
| |
Bij de behandeling van mijn onderwerp heb ik getracht door verscheidenheid van toon den componist in het geval te stellen om zijne begaafdheid tot het schilderen van zeer tegenstrijdige aandoeningen aan den dag te kunnen leggen. Dat de bovenschriften Trio, Aria en vooral arioso hem tot niets zouden verpligten verstaat zich van zelf. Dit alles zoude ik aan den Man moeten zeggen die zich wel met de zorg wilde belasten om mijn kind een muzikalen rok aantetrekken en bij goed gezelschap binnen te leiden - doch hoe zal ìk zulken man vinden. Hiertoe zie ik achter onzen Lochemer berg geen kans en weet geen ander middel als dit om UWEd. daar mij zulks bij mijn verblijf in Amsterdam niet doenlijk was als nog bij dezen op het dringendst te verzoeken om mij in dezen wel behulpzaam te willen zijn; in de veronderstelling namentlijk dat mijne Cantate het verdient en ik door mijne sollicitatie geen onbescheidenheid bega. De veelvuldigheid van UWEDs connecties in een stad als de uwe geeft mij ten dien opzigte eenig vertrouwen. Ik doe te meerder goede wenschen voor mijne Cantate om dat, mijns inziens, alle dergelijke dichtstukjes het hunne bijdragen om onze zangers en zangeressen eindelijk van trap tot trap weder tot de Hollandsche vocaalmuziek te brengen en de alleenheersching van franschen en Duitschers in dat vak die ons tot een wezentlijke schande bij andere natiën strekt onder ons te doen ophoudenGa naar voetnoot1). Het regt op den Text zonder muziek zoude ik mij moeten voorbehouden om de kleine verzameling van mijne verzen bij eene mogelijke uitgave niet onvolledig te makenGa naar voetnoot2). Ik bevele mij Uwer WEds veelgeschatte vriendschap aan en betuige met bijzondere hoogachting te zijn UWEd. zeer gehoorzame dienaar | |
198. 25 Jan. 1815:Weledele Heer en Vriend,
Ik schreef UWEd. bij gelegenheid der overzending van mijne Cantate de Zee, over een stukje dat ik eenigen tijd te voren had gemaakt in den trant van de vertelling in rijmloze vijfvoetige Jamben, die ik U eens in vroeger tijd mededeelde. Dit stukje gaat bij dezenGa naar voetnoot3), terwijl ik tot mijn leedwezen U hetzelve dezen zomer alhier niet heb mogen ter hand stellen! Ik heb er | |
[pagina 144]
| |
na het afschrijven een Grieksch motto boven gezet - niet als een uithangbord van geleerdheid, maar opdat zodanigen die altoos hoog willen gevlogen hebben zich daarbij aan een literatuur mogen herinneren waarin zeer dikmaal langs de aarde wordt gezweefd - ondertuschen kan men bij dat laag zweven wel eens met een hangend been aan de aarde raken en zich vooral bij harde vorst aan zijn eksterogen zeer stoten - dit kan míj boven 't hoofd hangen! - doch dreigt het mij niet al te erg, heb dan, bid ik, de goedheid, om voor mijne rijmen een plaats te verzoeken in de Letteroefeningen welke in Febr. of Maart zullen uitkomen. (De vroegere liefst) - Dat het Motto tuschen het Bovenschrift en den naam van den eerstsprekenden Persoon moet staan en de Coupletten op het einde alle onder elkander naar order van- maar met weglating der- nommers moeten gedrukt worden zal de zetter wel begrijpen. Ik reserveer mij de vrijheid om het stukjen ook met andere waar en wanneer ik wil te laten drukken en een exemplaar van de Letteroef. waarin het komt met de bezending van Thieme te Zutphen aan mij geadresseerd zal mij plezier doen. De goede WilmsGa naar voetnoot1) is, na de Cantate, voor het Feest in Harmonica en de gedachtenisviering van Helmers tot stand gebragt te hebben weêr aan mijne Cantate gegaan. - Terwijl de Man dien arbeid alleen uit zuivere zucht voor zijn kunst heeft ondernomen hoop ik dat hij in der tijd bij de uitvoering ondersteuning vinden zal. - Ad vocem Muziek valt mij daar in dat ons een Dagblad ontbreekt waarin men Muziekstukjes kan aankondigen. Nolting heeft voorleden zomer een paar coupletten onder den Titel het Geluk (op een schone Hoogduitsche wijs), van mij gedrukt,Ga naar voetnoot2) maar hij zal er zich niet rijk mede maken, want niemand kan als alleen bij toeval te weten krijgen dat dit Lied in de waereld is - om te zwijgen van de dolheid die ons nog blijft bezielen om fransch gezang te dreunen waarin het accent van den text in eeuwige tweespalt is met dat van de Muziek, iets dat ook voor ongeleerden dadelijk hoorbaar is. - Men moest om onze zangers ongemerkt Hollandsche Muziek in de handen te brengen bij een of ander Journaal maandelijks, als men het had, een blaadjen Muziek uitgeven - dit zou' ook dichters uitnodigen om voorbedachtelijk in dit niet zeer gemaklijke vak te werken - van tijd tot tijd kon er dan een Bundel van de eerst dus uitgekomen stukjes vervaardigd en onder een algemenen titel in de Muziekmagazijnen enz. verkrijgbaar gemaakt worden - ook waren dezelve behalve dat nog afzonderlijk te verkopen. Wij zijn misschien het eenige volk op de waereld waarbij de beschaafde stand zich schaamt om zijn eigen taal te zingen. Dat wij dit gebrek aan Neerlands gezindheid toch niet door druklet- | |
[pagina 145]
| |
ters aan de vreemdelingen bekend maken en hetzelve stilzwijgend pogen te doen ophouden. De Heer Bilderdijk heeft ons in zijne AffodillenGa naar voetnoot1) weder een heerlijk geschenk gegeven. Lang blijve nog de grafkuil op den Titel open. Van welk een meesterhand is de schildering in de vier leste regels van blz. 32 en de tien eersten van 33!Ga naar voetnoot2) - doch deze hand is nergends te miskennen! Ik verblijve met de opregste hoogachting en vriendschap Uw zeerd. willige dienaar. | |
199. ter Wildenborch den 18 Maart 1815:Weledele Heer en Vriend,
Uw minzame brief en bijlagen zijn mij eerst deze week ter hand gekomen’.... Staring dankt de Vries voor de moeite; het portret van Vlaming is juist dat, wat hij bedoeldeGa naar voetnoot3); hij stelt het op prijs dat de Vries over Vlaming het een en ander voor hem wil bijeenbrengen ‘doch ik mag zulksGa naar voetnoot4) niet doen, ik zoude mij daardoor eenigzins tot een werk verbinden, dat ik niet durf te ondernemen dewijl ik, door mijne pligten en veelvoudige bezigheden als Vader en Buitenman te zeer gehinderd worde om iets in het vak der Letteren aan te vatten, wat eenige volharding vordert en ik mij altoos tot zeer korte stukken moet bepalen omdat mijn geest telkens door allerlei werkzaamheden wordt afgetrokken, die met de wetenschappen - en vooral met de dichterlijke sfeer geen verband hebben. - Dit spijt mij genoeg, want aan lust en geestdrift ontbreekt het mij niet! Maar ik dank evenwel de Voorzienigheid voor mijn lot en denk dat hier beneden toch geen sterveling op eene volkomen vervulling zijner begeerten hopen mag. Wat gij mij van het Pensioen van de Heer Bilderdijk schrijft was mij ook niet weinig wellekom. Ik wenschte dat het ruim ware geweest. Levenszorgen moest zulk een man zo min mogelijk hebben. Ondertuschen moet het voor u een zeer strelend gevoel zijn ten minste iets voor hem en voor de eer van Natie en Vorst te hebben uitgewerktGa naar voetnoot5). | |
[pagina 146]
| |
De algemeene goedkeuring van mijne Vorstin in het Dorp en vooral d'uwe vleit mij zeer. Met de Siegenbeeksche spelling waarmede het vers afgedrukt is kan ik vrede hebben, te meer daar men voor goede interpunctie enz. nauwkeurig gezorgd heeft. In het motto staat λαξεν͂ in plaats van λαζεν͂. De willekeurige weglating van mijne Noot is niet volkomen in den haak. 't Is waar dat vele lezers nu tot meerder belangstelling worden opgewekt doch zulks geschiedt door denzelven een valsch begrip te laten - hetwelk aan het eind in het onaangename gevoel van teleurstelling overgaat. Dat zij er zich nu mede redden zo zij best kunnen! - Zij worden wel weer teleurgesteld! Ik verblijve met de opregste hoogachting en vriendschap | |
200. [eind 1818]:Amicissime,
Wij zijn de verpligten, en dat wij U en Mevrouw de Vries welke hier onze hartelijkste groeten vindt met opregt genoegen hebben ontvangen verdient geen den minsten dank. Gaarne hadden wij het bijzijn van zulke lieve gasten langer genoten’... Staring had nog veel aftehandelen met de Vries. ‘Dit was van onze Letterkunde het geval niet alleen, maar ook nog van een ernstiger onderwerp waarover wij, gelijk ik uiteen woord van U opmaakte, zo zeer eenstemmig denken: ik meen het gevoel van nietigheid voor God - een gevoel waarin wij toch de beste toevlucht vinden tegen het gevaar van verblinding door aardsche magt en grootheid - en dat ook zo onuitsprekelijk weldadig op ons werkt als hetzelve bij de erkentenis van Gods weldaden zich in ons binnenste vernieuwt en wij dan met ons volle hart Klopstock nadenken: Ich liege vor dir auf meinem Angesichte;
O läge ich, Vater, noch tiefer vor dir,
Gebückt in dem Staube
Der untersten der Welten!
Wer bin ich, o Erster!
Und wer bist duGa naar voetnoot1)!
Ik heb nu ook de Verlustiging van mijn' OuderdomGa naar voetnoot2) van den Dichter, van Feith ontvangen. Dezelve komt mij trots den 63 jarigen ouderdom voor gelijk te staan met zijne vroegere losse stukken. Maar die Alexandrijners waarin telkens het rijm den zin sluit (zo als op blz. 8 enz.) willen er bij | |
[pagina 147]
| |
mij niet regt in. Neen! Dan houde ik het met de vijfvoetige jamben lopend als wilde jongens en door elkander zonder een gerijm, dat toch bij zulk gevoel onder het voorlezen nauwhjks meer bemerkbaar wordt. En moet ìk mij ergeren over die stemmige zes en zevendehalfvoeters dan zal uit weerwraak ik anderen zich over mijne springers op vijf voeten laten ergeren, dit staat nu vast. Het WitGa naar voetnoot1) - is van Bilderdijk, schoon ik een enkele regel niet versta. Mijne Irene en Berusting hebben mij in het Rood uitnemend gesmaakt! - iets minder de varkens het gewormt het ongediert het gevloek het gepeupel de weerhanen en de ezels op bldz. 154 2de Deel, schoon tot het Wit behorende. In het Rood was mij Ralowsburg naar onderwerp, maat en stijl volstrekt ondragelijk. Apropos ik ben boos op Plutarchus dat hij niet hetzelfde zegt als mijn vriend J. de Vries - in mìjn latijn ten minste leest men: sacrificia quaedam novimus choris et tibiis carentia, poesin fabularum et figmentorum expertem non novimus - en nu ben ik mijn gehoopt motto kwijt. Te Zutphen wordt mijn Kerkgezang voor het KersfeestGa naar voetnoot2) niet gelijk in Nijmegen gezongen - men moet aan de eerste plaats orkest muziek voor de Kerk hebben - vermoedelijk wil men er omgekeerd psalmen op 't Concert zingen. Ik bidde U verzekerd te zijn van de opregtheid waarmede ik mij noeme Uwen..... | |
201. Wildenb. 5 Decbr. 1822:Mijn geëerde Vriend
Ik vat niet hoe het Bilderdijk in het hoofd heeft gekregen om mij - die niets met zijne en HogendorpsGa naar voetnoot3) en wie weet wiens oorlogen gemeen heb - op Bldz. 137 van het Twede Deel der Krekelzangen aan te vallen over mijn Epigram tegen de Fransche Ultra's waarbij de Redakteur van den Recensent een Noot heeft gevoegd die hém en niet míj behoortGa naar voetnoot4). Gisteren avend kreeg ik dat Boek, in de eerste ergernis maakte ik de onderstaande regels - die onder mij blijven. - Laat het ongelukkige mensch vechten voor en tegen welke hersenschimmen hij verkiest en vivat de Dichter - die mij evenwel nu wat al te eentonig begint te razen en te schelden. Leef gelukkig - met de uwen en geloof mij geheel.... | |
[pagina 148]
| |
202. Wildenb. 28 October 1837:Amicissime.
Mag ik vriendelijk verzoeken om het bijgaand Paket met mijne herdrukte Rijmerij - den Heere WiseliusGa naar voetnoot1) te laten toekomen? - Ik adresseer hetzelve aan U, omdat ik een teeken van leven wenschte te geven en ook gaarne met een enkel woord was onderrigt: of het Instituut zijne werken aan de Academie van Göttingen pleegt te zenden? en - zoo ja - of ik met die gelegenheid een Exemplaar van mijne Ged. voor de Göttingsche Bibliotheek zoude kunnen wegkrijgen? - Ik weet niet hoe anders een Pakje franco aan mijne oude Hanoversche Alma-Mater te bezorgen, wier Honderdjarig Jubill. ik zeker had meegevierd was reizen iets meer mijn zaak geweest. De Heer Nijhoff zal u, zoo ik vertrouwe, de vier BoekjesGa naar voetnoot2), naar mate zij uitgegeven zijn, hebben toegezonden. Nieuws behelzen zij niet of weinig, want de Muzen laten den Ouden Man zitten. Ook is hier sedert eenigen tijd te veel landbouwerlijke, hoogst belangrijke werkzaamheid aan de gang om mijn geest voldoende vrijheid te laten dat hij zich met iets anders dan grond ontginnen, wegen aanleggen slooten trekken planten en zaaien bezighoude. Het denkbeeld der volkomen herschepping van een uitgestrektheid, een uur gaans lang en breed welke ten gevolge van eene gemeentescheiding waaraan ik deel heb en welke zich over bebouwd en onbebouwd, hoog en laag, heuvels en (voormalig) moeras uitbreidt, heeft mède iets poëtiesch en de verbeelding krijgt er ruimte door om het voorledene, het tegenwoordige, en het aanstaande onvermoeid rond te wandelen. Wel is waar, het zal wat lang duren eer soortgelijke operaties in deze streken zuiver voordeel aan de ondernemers geven, maar inmiddels wint de Staat en een menigte daghuurders komt aan de kost, zoodat men gaarne niet te angstvallig wil rekenen, en het genoegen om de vrolijke beweging van het opgewekte Leven rondom zich aan te zien mede in de schaal legt. Moge de kring van Uwe bezigheden, mijn geëerde Vriend òòk rijk in genoegens voor U zijn en als wij aan 't eind van onze loopbaan zijn gekomen groei bestendig iets langs dezelve voort van het goede zaad dat wij naar ons vermogen zullen hebben uitgestrooid’..... | |
[pagina 149]
| |
203. Wildenb. 9 Jan. 1838:‘Amicissime.’
Staring zendt een exemplaar van zijn ‘Opera Omnia’ voor de Gött. Universiteit. ‘Ik sluit voor U mijne Kleine VerhalenGa naar voetnoot1) mede in. Ik had er misschien een voorrede bij moeten voegen om het oogpunt aan te wijzen waaruit ik mijn romantiesch geschrijf wenschte beschouwd te hebben - maar vreesde mij het voorkomen te geven als dacht ik wat bijzonders voor den dag te hebben gebragt. Ik heb in den gemeenzamen stijl mij hier en daar wat de poëtische vrijheid van soortgelijke inkorting [toestaat| veroorloofd als zijn voor zijne, gebroken voor gebrokene. Het heeft zijn voor en zijn tegen. Eenige Drukfouten heb ik met potlood verbeterd. Dochter voor Dogter kwam te dikwijls voor om gecorrigeerd te worden. Het spijt mij nu dat ik van mijn klein WildenborchjeGa naar voetnoot2) niet enkele ruimer afgedrukte exemplaren heb laten maken. Ik heb er niet aan gedacht. Dat het lrwe goedkeuring heeft weggedragen strekt mij tot een bijzonder genoegen’..... Een mededeeling voor Brants heeft St. overgebracht. De brieven van Bilderdijk wil hij graag ontvangenGa naar voetnoot3). | |
204. Wildenborch den 16 April 1838:‘Mijn waarde Vriend’.
Staring heeft Bilderdijk's brieven ontvangen en het ‘Handschrift van J. v. Maerlants Verscheiden Gedichten der Twede Klasse van het Instit. toebehorende’. ‘Op het hartelijkst zeg ik dank voor de Brieven van B. Het Boek is voor mij dubbel belangrijk, om den Man niet alleen die de Brieven schreef maar ook om hèm die dezelve heeft ontvangen en zo onverwrikbaar voor de belangen van den meêlijdenswaardigen Bilderdijk heeft gewaakt en gewerkt’.... Zoodra St. tijd heeft zal hij het Amst. Hs. met het zijneGa naar voetnoot4) collationeeren: | |
[pagina 150]
| |
‘NB. meer dan collationeeren kàn ik helaas niet; daartoe behoorde een Bibliotheek die ik, als een Boerenmensche, niet bezit’.... ‘Komt Da Costa nu rondelijk voor het inzien van zijn vroegere treurige dwaling uit, zo doet hem zulks eer. Sedert 30 jaar hadden wij in deze streek geen Kinderziekte; een man uit Deventer die ook uit vooroordeel niet gevaccineerd was kwam onlangs te Lochem, was te D. door de pokken aangestoken en stierf hier aan dezelve’Ga naar voetnoot1).... | |
205. Wildenborch den 16 Junij 1838:Staring stuurt de vergelijking van de twee Hss: ‘Het woord voor woord nalezen; vooral van den onzin der Disputacie van onzer Vrouwen en van ons Heren Wonden, is mij (onder ons gezegd en gebleven) bijster zuur gevallen, ook vrees ik, dat deze stukken voor het grote Publiek gedrukt aanleiding tot spot zouden kunnen geven! - Met de Miraclen ging het mij beter, en ik heb mij dan ook, gaarne den kleinen arbeid getroost waarmede ik iets konde bijdragen tot bevordering der Uitgave van onze vroegere schrijvers, die wij zo lang aan het publiek (zo het scheen) misgund hebben, en, door ze altoos wijdlopig gecomentarieerd, en niet als v. d Does zijn' StokeGa naar voetnoot2) en Le Long zijn v. VelthemGa naar voetnoot3) te willen uitgeven, tot ons verwijt liever onuitgegeven hebben laten beschimmelen, terwijl er jaarlijks, bij onze Maatschappijen, armenvol Verhandelingen werden gedrukt, wier aanzijn nooit een' hanentreê ver over onze grenzen bekend werd’..... De Ferguut van Prof VisscherGa naar voetnoot4) begroet St. met vreugde, hij hoopt dat Floris en Blancefloer zal volgenGa naar voetnoot5). Loflijk onzijdig is een boek over de Staatkundige Partijen. ‘Tot geen kleine ergernis voor den Geldersman!’ verwart de schrijver liggen en leggen. Ook een boekje over ‘Onze Belastingen staande de Republiek’ prijst Staring. Het is goed voor de ‘laudatores temporis acti’. ‘De stralenkrans om het hoofd onzer vaderen verliest door beide deze geschriften geweldig veel van zijnen oogverblindenden luister! Nu; wanneer ik ook het geheel van ons Vaderland overzie; dank ik God hartgrondig die mij onzen tijd heeft laten beleven! Dat ik evenwel het oog op het tegenwoordig geslacht werpende, de jeugd | |
[pagina 151]
| |
over 't algemeen wel wat minder het gemak zoekend, en de borst vooruitstekend, de geleerde schrijvers wat arbeidzamer, de kunstenaars wat vindingrijker enz. enz. zoude verlangen, spreekt vanzelfs want de zon beschijnt hier niets volmaakts! Onder ons nieuw goede zal misschien de IJzerbaan op Haarlem en Arnhem blijken te behoren; maar ik ben anders geen grote voorstander van die vlugheid tot onzent - te minder, omdat ik altoos blijf wachten naar stoomwagens op klinkerwegen die zich met 5 of 6 uur wegs afleggen in 't uur te vreden houden. Mèèr ben ik voor de proef om onzen Gelderschen IJssel met stoomboten te bevaren’. St's zoon Winand gaat trouwen, maar blijft in Lochem wonen en is dus in de nabijheid ‘om het toezigt te blijven hebben over onzen zeer omslagtigen landbouwerlijken arbeid’..... |
|