Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendAan Mevr. de Wed. A. Kleijn-Ockerse.Ga naar voetnoot4)178. ter Wildenborch den 18 Decbr. 1807:Weledelgeboren Vrouwe, veelgeëerde Vriendin,
Daags na het ontvangen van uwe geëerde Letters, van 19 Novbr.; den 28 aan mij geworden; vertrok ik naar Arnhem, en rekende binnen vier dagen weêr thuis te zijn; doch op mijn terugreis werd ik te Zutphen door mijn Schoonmoeder genodigd, om daar eenigen tijd met mijn vrouw en onze kleinen te vertoeven, en mijn afwezen van hier vond zich eindelijk tot bijna drie weken in de gedurige verstrooijing van het stadsleven uitgerekt. Van daar mijn lang stilzwijgen op een' brief, dien ik voorgenomen had dadelijk te beantwoorden. Uwe vriendelijkheid zal, hoop ik, deze verschoning laten gelden; zij is mijn eenige, maar een zeer gewichtige voor mìj, die, aan stilte gewoon, | |
[pagina 116]
| |
zijne zinnen in 't gewoel der menschen niet genoeg bij elkander weet te houden, om te schrijven; vooral wanneer de brief die beantwoord moet worden 'thuis gebleven is, gelijk zulks hier het geval was. UWgebs. ontwerp, om de nagelaten Gedichten van uwen nu zaligen Echtgenoot, mijn' geëerden Vriend, te laten drukken, met bijvoeging van drie à vier Verhandelingen in proza en eenen aanhang van UWgebs eigen Poëzij, kan ik niet anders dan toejuichen, en ik twijffel niet, of het grootste gedeelte van ons publiek zal deze lettervrucht met zo veel gretigheid ontvangen als ik dezelve verlangend tegemoet zie.Ga naar voetnoot1) Maar! Ik een criticus!Ga naar voetnoot2) Ik, die zelf zo zeer gevoel, hoe diep het meeste van het weinige, door mij uitgegeven, onder alle critiek is! In waarheid uwe vriendschap trouwt mij te veel toe. - Doch zijt gij verlangend, mijn geeerde Vriendin, om ook het gevoelen van een' leek te horen, eer uw werk voor ingewijde rechters verschijnt, zo ben ik bereid U het mijne te zeggen, zo oppervlakkig mijn oordeel dan ook wezen moete; immers sta ik als romancenrijmer onder de Dichters, gelijk een afzetter van kinderprenten onder de schilders. En daar bij komt dan nog, dat ik, geen groot taalgeleerde zijnde, mijne zonden nog daarenboven door antisiegenbeeksche ketterij in de spelling verzwaar, en, hoezeer een voorstander en vlijtig lezer van rijmloze gedichten, nog altoos naar de regels blijft zoeken, welke de Hollandsche of Hoogduitsche Dichters van poëzij in de versmaat der ouden geleid hebben, en nog geen' anderen beproever ken dan het oor om de Oden en de Messias van Klopstock, de Odyssee en Louise van Voss, enz. enz. te toetsen. De plaatsing van Uwen veelbelovenden zoon te ParijsGa naar voetnoot3) had ik met het innigst genoegen uit den Haag vernomen. De Voorzienigheid zal hem, hoop ik, tot eer van zijn Vaderland en genoegen van zijne waardige Moeder doen voordgaan gelijk hij begonnen heeft. Ik ben een weinig trotsch dat mij 't geluk heeft mogen te beurt vallen, om den Heer Hultman met de talenten van den Hr. Kleijn bekend te maken, maar hoe veel meer zou het mij strelen, om, gelijk de Hr. H., in staat te zijn geweest, van iets zo wezenlijks tot de ontwikkeling van gaven toetebrengen, die min verkregen dan aangeboren schijnen. Ontvang, Mevrouw, de betuiging der bijzondere achting van mijne echtgenote, met de verzekering der gevoelens van ware hoogschatting, waarmede ik mij uwe vriendschap aanbevele en de eer heb mij te noemen’..... | |
[pagina 117]
| |
179. ter Wildenb. 1 Jan. 1808:Ga naar voetnoot1)Weledelgeboren Vrouwe,
UWEDgeb. Zeergeëerde Letters zijn mij den 26 der vorige Maand geworden. De bijgevoegde Dichtstukjes, welke ik een postdag over heb moeten houden omdat mij het schrijven voorleden Woensdag niet mogelijk was, behoefden zich indedaad voor geen' Lezer, allerminst voor mij, te schamen. Die het poëtiesch genie in dezelve over 't hoofd zag, moest geen ogen voor het schone hebben! Het sterkst werd ik door het vers op Selmars geboortedagGa naar voetnoot2), en bijzonder door den recht dichterlijken en Lyrischen overgang in het derde couplet getroffen. Het stukjen aan mijnen ontslapenen GeliefdenGa naar voetnoot3) is van denzelfden geest bezield als het voornoemde - ook dat op den dood van Van AlphenGa naar voetnoot4).... doch - ik vergeet den mij opgelegden pligt van een criticus! Dat ik dien bij het herlezen van UWEgebs. verzen niet vergeten heb bewijst het potlood, waarmeê dezelve door mij bekrabbeld zijn! - Ik heb evenwel potlood en geen inkt gebruikt - loopt er dan wat vitterij meê onder, zo kan de eerste handschoe de beste een middel tegen de ergernis worden. Verdubbeling van vocalen waar ík misschien een enkele zou' gebruikt hebben - plaatsing van een ch waar ik misschien een enk. g zou' gezet hebben, en ongelijkheden, die er schuilen kunnen ten aanzien van deze twee artikels heb ik onaangeroerd gelaten, alleen heb ik, waar mij zulks in 't oog viel de samentrekking van woorden door een haakje in het midde aangeduid door verplaatsing van den uitgelate klinker naar voren veranderd, omdat UWGeb. dat zelf reeds hier en daar gedaan had en de spelling van bet're b.v. voor beetre vele lezers stuit. Feilen tegen het geslacht der woorden, de maat enz. heb ik, waar ik dezelve opmerkte, veranderd en aangetekend. [.........]Ga naar voetnoot5) hier en daar datgeene zeggen wat de ruimte niet toeliet in het brede aan te merken. De interpunctie heb ik ook niet geheel voorbij gezien, maar ik heb er de mij eigene niet voor in plaats gesteld. Reflecties op enkele taalwendingen enz. moesten geheel achterblijven, als voor geen aanduiding door? vatbaar - ook trouw ik mijzelven bij sommige critieken niet. De Heer Thieme heeft mij met drie regels gevraagd of mij dunkte dat | |
[pagina 118]
| |
hij een genoegzaam debiet zou' kunnen hebben van de gedichten enz. hem door UWEDgeb. aangeboden? Ik heb hem op deze peremptoire vraag geantwoord dat ik niets van de Boeknegotie wist maar dat ik voor mij geen rede zag waarom het gevaarlijker zou' zijn om de nagelatene gedichten van den Heer Kleijn te drukken dan het den drukkeren bij het leven van den auteur heeft toegeschenen om producten van deszelfs geest aan 't publiek medetedelen. De Heer Thieme is geloof ik een man, die gaern wat veel wint, zo wat in den trant van AllartGa naar voetnoot1). Hier moet ik afbreken, mijne geëerde Vriendin, laat mijne oppervlakkige critiek u niet geheel onvoldaan zo zal mij zulks tot een waar genoegen strekken en ik scherp het potlood tot een' tweden aanval, zo wel als ik mij voorbereid tot het vernieuwde genot om de voordbrengsels van uw gelukkig genie voor derzelver openlijke verschijning te mogen doorlezen. Ik voeg de vriendelijkste complimenten van mijne Huisvrouw bij de betuiging der bijzondere hoogachting waarmede ik de eer heb te zijn enz. | |
180. ter Wildenb. den 15 Jan. 1808Ga naar voetnoot2):Weledelgeboren Vrouw Veelgeëerde Vriendin,
Ik heb mijn haarkloverij gelijk als in de bijlagen van mijnen vorigen met het potlood voordgezet. De stukjes aan *** en aan Lucie zoude ik, dunkt mij, liefst niet bij de andere voegen. Het eerste schijnt mij te vatbaar voor allerlei uitleg te wezen en het laatste gebreken te hebben die zonder een gehele hergieting niet wel zouden weg te nemen zijn. Het publiek zal voor het gemis van het goede in deze twee stukjes rijkelijk schadeloos gesteld worden door de anderen, en in zonderheid door de Ode Jezus DoodGa naar voetnoot3) en het Vers aan den Heer van Straten.Ga naar voetnoot4) Is UWEDgeb. nu niet afgeschrikt en mijn gepotlood moe geworden zo zal mij de mededeling van het overige tot een waar genoegen zijn en mijne kritiek even openhartig blijven. De regel van Klopstock over de onzijdigheid der eerste en laatste syllaben is voor de helft ook een Grieksche en Latijnsche; ook heb ik er altoos vrede meê gehad.Ga naar voetnoot5) Maar heeft een en ander van mijne bedenkingen dat | |
[pagina 119]
| |
artikel wel eigenlijk geraakt? Misschien ben ik om kort te zijn duister geweest. Zeer mogelijk ook dat mijn oren iets boven recht gevorderd hebben! - en er zijn reeds boeien genoeg. Men hoeft geen nieuwe te smeden! Aan de interpunctie heb ik hier en daar; niet overal geraakt. Een uitroepsteken zoude ik niet ligt zetten waar alleen een toespreken plaats heeft, en dergelijke. Maar mij dunkt dat elk daarin zijn eigen begrip kan volgen. Bij nader bedenken is het mij toch voorgekomen dat de verhandelingGa naar voetnoot1), wegens den smaak van sommige lezers, liever afzonderlijk konde gedrukt worden. Wilde Tuimelvreugd (Tuimel is dan de aalweerdigheid van onze vaders) komt mij zelfs edel voor; maar aan tuimelende kan ìk nog niet gewennen, om de dubbelzinnigheid, andere evenwel mogen hier niets stuitends vinden. Dartelheid drukt zeker niet zo veel uit als Tuimel in TuimelgeestGa naar voetnoot2). Een enkle steen besluit hier mijn zaligheid. Neen mijn geëerde vriendin, ik weet geen woord voor het laaste als het gemis van alle geluk zal uitgedrukt worden. Maar mag dat hier worden uitgedrukt?Ga naar voetnoot3) en dit brengt mij natuurlijk op het artikel van uwen veelbelovenden en braven zoon. Ik heb zijn welvaren en aanhoudend blakenden ijver met het hartelijkst genoegen uit UWEDgebs brief vernomen en wensch hem een gelukkigsten voordgang op zijne moeilijke maar schone loopbaan. Mijn Huisvrouw, die ik toch wel onder de roos op een staaltjen van uwe talenten heb mogen onthalen? draagt mij de minzaamste groete aan UWEDgeb. op en ik voeg daarbij de verzekering der bijzondere hoogachting en ware vriendschap waarmede ik mij noeme. | |
181. ter Wildenb. den 9 Febr. 1808:....‘Is er onder de Verhandelingen van den Heer Kleijn ook eene over het Puntdicht? en zo ja: bevindt zich dan ook onder de voorbeelden een bijschrift voor de afbeelding van den Zeekapitein Blois van Treslong?Ga naar voetnoot4) Indien zulks plaats mogt hebben is mijn vriendelijk verzoek dat hetzelve weggelaten worde, omdat het vijanden zou' kunnen maken, die het beter is niet te hebben‘..... | |
[pagina 120]
| |
182. ter Wildenborch den 26 Julij 1808:....‘Ik ben niet genoeg verblind omtrend mijn eigen kragten om de hand te durven slaan aan het werkGa naar voetnoot1) van mijnen vriendGa naar voetnoot2) zonder theoretische studie, zonder de minste geoeffendheid in die nieuwere philosophie waarvan de ingesloteneGa naar voetnoot3) meldt en daarenboven nog zonder behulp van een Bibliotheek die ongetwijffeld zoude moeten geraadpleegd worden. Ik behoef dus niet eens te spreken van mijnen zeer bezetten tijd en de onophoudelijke aftrekking die een werkzaam Landleven vergezellen. Wees verzekerd, mijn geëerde Vriendin, dat geen gemaaktheid of arbeidsschuwheid mij deze verontschuldiging ingeven en geloof dat ik mij aan uw zo vriendelijk aanzoek niet ontrekken zoude indien het mij niet volstrekt onmogelijk ware om aan hetzelve te voldoen. Ik haast mij om UWEDgeb. hiervan te verwittigen en wensch van harten dat een ander de taak moge kunnen opnemen om het werk van mijnen waerdigen vriend hoe eer zo beter voor de drukpers gereed te maken; terwijl ik intusschen UWEDgeb. Poëzij met ongeduldig verlangen te gemoet zie’.... | |
183. ter Wildenborch den 31 Aug. 1808:Weledelgeboren Vrouwe, veelgeëerde Vriendin.
Ik heb gemeend mijn antwoord geen postdag te mogen uitstellen, en zende UWEDgeb. de vriendelijk medegedeelde Stukjes bij dezen terug. Mijne aanmerkingen heb ik tot het eerste bepaald; komende het twede mij voor, als niet geheel van dien stempel te wezen, om nevens de anderen optetreden, en rakende de remarques die ik op hetzelve zoude hebben geen enkele delen alleen maar de houding van het geheel, dat, naar mijn gedachten (die ik evenwel gaern om betere geef) om een te veel afgebruikt denkbeeld rondloopt. Het eenigzins stuitende der weglating van koppelwoorden, in het vijfde en zesde couplet van het eerste Stukjen zou' misschien wegtenemen zijn, wanneer men dezelve op deze of dergelijke wijs verschikte: De moede wandlaar, die uw schaduw zoekt,
Vergeet den weg vol kommernis,
Terwijl de hand der gulle Menschlijkheid
Hem haren beker reikt.
| |
[pagina 121]
| |
Hier weidt zijn oog als in een Eden rond,
Van onder 't schuttend loverdak,
En gulle Scherts en reine Vreugde sterkt
Zijn hart met nieuwe kragt.
Ga, kunstloos Lied; zeg dat in 't heerlijkst oord
Mijn geest zich over bergen droomt, enz.Ga naar voetnoot1).
Doch, wat nu de plaats aanbetreft, waar Horatius de Platanus verheffen zoude: deze weet ik mij volstrekt niet te binnen te brengen, schoon ik, door veelvuldig lezen, mij een aantal van zijn gedichten zo eigen heb gemaakt, dat ik dezelven grotendeels van buiten ken. De Platanus komt bij hem, zo ver ik weet, alleen met één woord voor in de 15 ode van het 2de Boek, waar hij zegt, dat de romeinsche weelde de ongehuwde Platanus welhaast de olmen in getal zal doen te boven gaan. Heeft UWEdgeb. ook de Popel in gedachte gespeeld, die hij in de derde ode van 't zelfde Boek hare takken door den Pijnboom laat strengelen? Ondertusschen is het zeer mogelijk, dat mijn geheugen mij in dezen parten speelt!Ga naar voetnoot2) Ik wensch van harten, dat de Heer Feith zich in de mogelijkheid zal bevinden, om de taak optevatten, waarvan ik mij, tot mijn smart, heb moeten verontschuldigen, en zie intusschen met verlangen UWEdgeb. gedichten en het Silhouette van Uwen lieven Vriend te gemoet’..... | |
184. ter Wildenb. den 10 Febr. 1809:Staring bedankt voor het boekgeschenk (de ‘Nagelaten Gedichten’) en bespreekt het: .....‘De Drukker die op bldz. 48 in het woord zweeft een syllabe had uitgelaten heeft op bldz. 85 regel 2 in het woord gevoed twe syllabes te veel gezet. Onaangenaam zeker zijn de drukfeilen hier en daar in den bundel voorkomende doch het stukjen durft zich nog zeer wel monsteren met velen die dagelijks bij ons uitkomen en nog vrij wat nalatiger gecorrigeerd zijn. Voert mij het lot eens in UWEDgebs aanstaande Woonplaats (in den daad voor een Vriendin der natuur al te zeer verschillend van uwe tegenwoordige) | |
[pagina 122]
| |
wees dan verzekerd dat ik niet nalaten zal UWGeb. te bezoeken zo dit slechts eenigzins mogelijk is. Wat UWGeb. [uitnoodiging] met betrekking tot het vieren der nagedachtenis van de Heer HinlopenGa naar voetnoot1) aanbetreft daarop zal ik UWgeb. reeds voldoende geantwoord hebben wanneer ik meld dat mij de overledene volstrekt niet anders bekend is dan door de Courant, die deszelfs dood aangekondigd heeft en de mentie die ik in één van UWgeb. brieven van zijnen naam gevonden heb. Ik beveel mijne Charlotte op haar verzoek met mijzelven UWgebs veelgeschatte vriendschap en gedachtenis aan terwijl ik met bijzondere en onwankelbare gevoelens van hoogachting en verknochtheid blijve UWGebs zeer gehoorzame dienaar en vriend S. | |
185. ter Wildenborch den 19 Louwm. 1810:Weledelgeboren Vrouwe, veelgeëerde Vriendin,
Het bewijs van Uw vriendelijk aandenken, mij in Uwen brief van den 5 l.l. geworden, was mij ten uitersten welkom; te meer, wegens de periode, welke mij de voorgenome en U welgevallige echtverbintenis van twee Uwer Dochters meldt. Niets kan belangrijker zijn voor het ouderlijk hart, dan een gebeurtenis, welke zo zeer beslist over het geluk van geheel het overige leven hunner kinderen; en ik bid God, dat hij zijn' zegen op de U zo dierbare panden, in de nieuwe betrekkingen, waarin zij staan te komen, mildelijk zal uitstorten. Ons vijftal geniet aanhoudend, met ons, den besten welstand, en beantwoordt dankbaar aan de zorgen van onze liefde. De Stof voor Uw BatesteinGa naar voetnoot2) is, in der daad, gelukkig gekozen; doch ìk moet het Vers niet beoordelen! En waarom niet, zult gij zeggen. Omdat ik, eerst de ophelderende Bijlage ingezien hebbendeGa naar voetnoot*) in mijne verbeelding een plan ontwierp, dat ik naderhand bevond het uwe niet te zijn geweest; en dat mij zulks aanhoudend in den weg staat, wanneer ik, zonder vooroordeel, mijn gevoelen over het geheel zal uiten. Ik had mij, namentlijk voorgesteld: dat Kunegonde, zo digt bij de overblijfsels van 't Slot begraven daar ook moest omwaren, en dat zíj het was die 's nachts op het plein verscheen. En zou' het wel louter eigenliefde zijn, wanneer ik zo zeer aan dit denkbeeld blijf hangen? Mag men niet vragen, wat nu nog Adelheid aan een | |
[pagina 123]
| |
oord doet, waarop de tegenwoordigheid van den Abt haar slechts voor een' korten tijd betrekking gaf? ofschoon het niemand kan verwonderen, dat zij er aan haren moordenaar is verschenen, en hem; gelijk dit, dunkt mij, voortreffelijk in ùw plan gebragt is; tot in de armen van Kunegonde vervolgd heeft. Maar daarenboven! Moet het belang niet enigzins verdeeld worden, wanneer het de twede hoofdpersonage van het stuk niet is, die zich als geest op het slotplein komt vertonen? Ondertusschen zal de Dichteres zeggen, dat het, van de andere kant, niet welgaan kon' om twee geesten te doen verschijnen; en dit stem ik volkomen toe! Bij míjn ontwerp viel dus de verschijning van Adelheid weg, en de ontknoping moest ander middel bewerkstelligd worden, dat nimmer zo poëtiesch kon' zijn. Dit beken ik weder! Maăr ēvĕnwēl nŏchtāns - dat Kunegonde spookt geloof ik stijf en zeker! en dat mijn Vriendin het haar niet heeft doen, en ook nú niet meer kan laten doen, dat zoude ik niet gaern voor mijn verantwoording hebben!Ga naar voetnoot1) - Doch, terwijl dat ongeluk nu eenmaal gebeurd is, zoude UWEdgeb. dan niet, bij een nadere beschaving en doorwerking der vertelling, ook derzelver aandacht vestigen op artikels als b.v. de volgende: De rijm van wal en wal in 't eerste couplet, die mij geen werking schijnt te doen, stift voor gesticht. Bouwvallig voor alleen nog in een bouwval overig. Men hoort langs enz.: Een overgang waaraan mij iets schijnt te ontbreken. Het gehele couplet beginnende met: De schim waart. Frankenland voor Vrankrijk enz. enz. Het zijn juist zulke vlekken (zo mijn aanmerkingen grond hebben) die allerlastigst vallen om te verhelpen; doch ik geloof ook, dat weinig gedichten de volmaaktheid waarvoor dezelve vatbaar waren verkregen hebben, als door dikmaal hervatte en met taai geduld voortgezette beschaving van hetgeen eerst met geestdrift op het papier was uitgestort. Dat de Heer KemperGa naar voetnoot2) mij niet vergeten heeft, doet mij zeer veel plaisier! Ik, voor mij, denk nog dikmaal met smart daaraan, dat wij zo weinig gelegenheid gehad hebben, om een begonnen, en voor mij zeer belangrijke, kennismaking te HaarlemGa naar voetnoot3) verder te brengen. Mijn Versjen aan de Min is door mij in geen' bundel uitgegevenGa naar voetnoot4); doch ik zoude ook, in allen gevalle, mijn vroeger werk liefst niet onder de ogen van den Heer Kemper zien! Dezen zomer hoop ik, dat hetgeen daaronder (zo veel mij nog blijft toeschijnen) dragelijk was, of dat ik gemeend heb door omwerking van tijd tot tijd dragelijk te kunnen maken, ten minsten voor een gedeelte, met mijne | |
[pagina 124]
| |
latere Stukjes in het licht zal kunnen gerakenGa naar voetnoot1); en mag ik dan zíjne goedkeuring, en de Uwe, mijne geëerde Vriendin, wegdragen, zo zal mij dit een riem onder 't hart steken, om het oordeel van het algemeen met meerder gelatenheid af te wachten. Den Heer Siegenbeek ken ik niet veel meer dan van aanzien; doch stel zijne talenten en verdiensten omtrend onze Vaderlandsche Literatuur op bijzonderen prijs; schoon ik mij aan zijne spelling (zo ik meen op goede gronden.) niet geheel onderwerpe.Ga naar voetnoot2) Zo de Stukjes van het Mengelwerk in UWEdgeb.'s Brief vermeld, aan mij, gelijk ik vermoede, misschien zullen gezonden worden, met het oogmerk, om mij optesporen tot medearbeiding, zo vrees ik dat zij een' onwaerdigen zullen ter hand komen, en ik ontving dezelve liever niet! want de opvoeding mijner Kinderen en de omslag mijner Geldersche, zeer werkzame, Landhuishouding legt mij aan zulke banden, dat ik, in jaren, niets meer heb gekund, dan, met vallen en opstaan, mijne stukjes allengs zo veel vermeerderen, dat het eindelijk enigermate de pijn waerd zal worden, om dezelve vereenigd in het licht te geven. Bepaald werk is mij ook volstrekt onmogelijk te ondernemen, als moetende de luim en den tijd tot arbeid vatten, gelijk zij gelieven te komen; en hetgeen ik nu gereed heb liggen dien ik niet te verspreiden, eer het samen in 't licht komt; behalven dat ik, mogelijk, voor de uitgave van het eerste Stukjen mijner Gedichten, in een Journaal of twee, het een of ander klein stukjen geplaatst zal zoeken te krijgen, om weêr de kennis met het lezend gedeelte der natie enigzins te vernieuwen, en niet als met de deur in 't huis te vallen. Mijne Charlotte heeft mij de oprechtste betuiging harer hoogachting voor UWEdgeb. opgedragen, en ik bevele mij de voortduring van UWEdgeb's veelgeschatte vriendschap aan, en verblijve met onwankelbare gevoelens van eerbiedige hoogachting, WeledelGeboren Vrouwe, veelgeëerde Vriendin, UWEdelgeb's Zeer gehoorzame dienaar en Vriend
A.C.W. Staring. | |
[pagina 125]
| |
186. Wildenborch den 18 Septbr. 1819:Weledelgeb. Vr. zeer geëerde Vriendin
Uwe minzame letters waren mij een zeer groot genoegen: ook uit hoofde van het medegedeelde berigt nopens de GedenkzuilGa naar voetnoot1) voor onzen treffelijken Bellamij te stichten. Dat ik op het voorgenomen Werk zoude intekenen sprak van zelf doch in mijnen geenszins Kunstkwekenden omtrek medetekenaars te vinden daartoe was geen kans! Uwe Dichterlijke Mengelingen in 1817 gedrukt bezat ik, en heb dezelve met zeer veel genoegen gelezen - De gedachten over het Lierdicht maken een smartelijk gevoel levendig wegens het gemis dat onze Letterkunde heeft moeten lijden door het vroege afsterven des verdienstelijken schrijvers, die zo gelukkig de bespiegeling verbond met de beoefening. Onder de verzen heeft mij ook inzonderheid de trant van Mijne GelofteGa naar voetnoot2) en Mijn WenschGa naar voetnoot3) behaagt. Ik sluit een versje in dezen, dat ik voorleden Najaar gemaakt heb en met den geest van den Wensch overeenstemt.Ga naar voetnoot4) Zo zeer als ik in uwe moederlijke smart heb gedeeld, mijne geëerde Vriendin, toen u de vroege dood van een veelbelovenden, braven zoon gegriefd heeft, zo hartelijk verblijde ik mij dat het de Kinderen in den weg der Voorzienigheid U nog overgelaten, wel gaat. Moge de Algoede u dien zegen onvermengd tot aan het eind van uwe dagen laten genieten - deze wensch bevat naar mijn gevoel het hoogste dat ons de waereld geven kan! Ons achttal leeft nog om ons heen in het vaderlijke huis. De kleine nákomeling - niet zonder lijden van haar Moeder aan ons geschonken - is een nieuw middelpunt van liefde voor ons allen geworden. De eerste scheiding die ons als ouders treffen zal hebben wij vermoedelijk te wachten door het vertrek van onzen tweden Zoon naar het Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam. Misschien heeft dit reeds voor den winter plaats. De onderlinge eendragt en stoorloze opgeruimdheid van alle onze Kinderen maakt ons zeer gelukkig. Allen hebben zij aanleg voor de Muziek en ik zorg dat zij dien niet onbenuttigd laten. Wij benijden dus achter onzen Lochemschen Berg den steêman zijn Concerten niet; en geen winteravond word hier ooit te lang. Onze Kleinen zullen met opregte erkentenis de KindergedichtjesGa naar voetnoot5) ont- | |
[pagina 126]
| |
vangen welke uwe vriendelijkheid hun heeft toegedacht. Mijn vrouw voegt hare minzaamste groeten bij de betuiging dat ik met onveranderlijke gevoelens van deelnemende hoogachting ben UWEDgeb. zeer gehoorz. dienaar en vriend S. | |
187. ter Wildenborch 19 Maart '20:Weledelgeb. Vr. zeer geëerde Vriendin Ik beantwoord UWEdgebs. vriendelijke letters van den 5 dezer zo dra ik dezelve ontvang; op mijn terugreis van een overstap naar Amsterdam werwaarts mij dezelve waren nagezonden zijn ze mij door een toeval misgelopen. Nauwkeurigheid is zo min de deugd van onzen Drukker Thieme als voortvarendheid Gebrek aan de eerste deugd schijnt gemaakt te hebben dat de wed. Loosjes niets van mijne intekening op het Gedenkstuk voor Bellamij schijnt te hebben vernomen en de traagheid van zijne Drukpers heeft teweeg gebragt dat mijne Rijmerij, waarvan hij in 't voorleden najaar de uitgave had aangenomen en die hij toen beloofde in weinig weken te zullen afgedaan hebben - thans nog voor de helft in manuscript ligt. Hierdoor heb ik het genoegen moeten missen, dat ik mij had voorgesteld in een wederkerig zenden van een Dichtbundel als antwoord op UWEDgebs. Gedichtjes voor Kinderen. Ontvang nu, mijne geëerde Vriendin, dezen Brief die met leêge handen mijne uittegeven verzameling moet voorafgaan, om U dank te zeggen voor de Gedichtjes met welke wij onzen kleinen Willem een groot feest hebben bereid en die wij zelven gelijk de andere kinderen met bijzonder genoegen hebben doorgelezen. De Kindertoon komt mij voor te zijn getroffen. Geen kleine verdienste waarlijk! Bijzonder heeft mij het eenvoudig verhaal op bldz. 22 onder de stukjes in ondicht gesmaakt; onder de versjes dat op bldz. 65 dat zulk een gouden les bevat voor het gansche leven! Frits op bldz. 13 houden wij hier voor al te ondeugend maar wij zitten ook op ons eiland. De eerste die daarvan is afgestoken om zich door de baren van de waereld te laten rondslingeren is onze veertienjarige Maurits. Ik ben te Amsterdam geweest om hem daar op het Kweekschool voor de Zeevaart te brengen. Mijn Charlotte was op den ogenblik der scheiding standvastig - maar een Moeder zo als ik Vader was. Ons Kind staat met een gezond lichaam en een gezonde ziel bij den aanvang van zijne loopbaan. God zal hem hoop ik bij de hand vatten. O, ik gevoel zo zeer dat alles van boven komen moet en het zaad dat wij zaaien verloren is als de hemel geen zon en regen schenkt. Mijne oudste Dochter heeft haar hart aan een man van hare jaaren ge- | |
[pagina 127]
| |
schonken; zijn naam is Brants, zijn stiefvader de Hr. v. Beeck Vollenhoven Pruissisch consul te Amsterdam. Haar aanstaande zoude zich liefst hier ergens op het land met haar neêrzetten. Hij heeft een best karakter en bemint haar met zijn gansche ziel. De tijd van het huwelijk is nog niet bepaald. Onze welhaast voor het eerst jarige Constance is tenger maar gezond en altoos vrolijk. Door de naabijzijnde verschijning van mijne Gedichten vervalt van zelf het vriendelijk voorstel van den Hr. Ockerse om de Kraanvogels in den RecensentGa naar voetnoot1) te plaatsen; ik mogt het anders gaarne lijden en verheug mij zeer over de goedkeuring van een man als dezen. Hartelijk wensch ik dat het UWEDgeb. en derzelver betrekkingen aanhoudend welga en ik verblijde mij opregtelijk wanneer ik dienaangaande iets mag vernemen. Mijn Vrouw voegt haren minzaamsten groet bij dezen terwijl ik mij UWelEDgebs. veelgeschatte vriendschap aanbeveel en met bijzondere hoogachting betuige te zijn UWEDgeb. geagte d. en vriend. In geval de Heer Loosjes mij nog niet op de Lijst mogt hebben volgt hier mijn naam met een steek op en een degen op zijGa naar voetnoot2). | |
188. Wildenborch den 11 Mei 1821:Mijne geëerde Vriendin,
Ik heb mij zeer verblijd, dat mijne Rijmerij u zo wel bevallen is, in het bijzonder was het mij een genoegen, dat UWEGebs. goedkeuring zich niet tot een gedeelte had bepaald en een of andere afdeeling uitsloot. Weinig Lezers in der daad zijn (bij ons) liberaal genoeg om de voortbrengsels van een Dichter ieder in hun soort regt te laten wedervaren, en zich zo wel door de schoonheid van een onregelmatige Ode van Klopstock als van ene Boerenidylle van Voss te laten wegslepen. Wat UWEDG. mij van het oordeel van den Heer Ockerse schreeft kon' mij ook geenszins onverschillig zijn. De gunstige uitspraak van zulk een regter gaf mij geen geringe voldoening! Thieme had reeds een Exemplaar aan v.d. HeyGa naar voetnoot3) gezonden toen ik UWEDgeb. geëerde letters van 11 Maart ontving. Ik vleie mij des dat hetzelve aan den Heer Ockerse is geworden. Hartelijk wensch ik, dat zijn Ed. zich wel de moeite van ene recensie van mijne gedichten zal | |
[pagina 128]
| |
willen getroostenGa naar voetnoot1). De LetterbodeGa naar voetnoot2) heeft mijn Dichtbundel het eerst aangekondigd. Ik ontving eerst voor een paar dagen het Nr. 17 waarin de beoordeling staat. Dezelve komt mij voor een zonderling mengsel van goeden afkeuring, van lof en blaam te zijn en schijnt mij de pen van een jongmensch te verraden dat eerst zich zelven nog wat behoorde te laten onderrigten eer het aan het letterlievend publiek onderrigt waagde te geven. Dit geschrijf koude ik voor mij zelven zeer wel onbeantwoord laten, maar een aantal lezers kleeft aan de uitspraken van onze Recensenten, en UWEDgeb. zal uit bijliggende Antikritiek zien wat ik om dier lezeren wille wel zoude wenschen dat in het openbaar werd gezegd. Hetgeen mij meest zoude grieven was, dat door vooringenomen kunstregters werd geschreeuwd tegen het beproeven om vrije jamben te maken; een werk dat velen, misschien moeielijker zullen vinden dan het schrijven van alexandrijners, wier armoede zij met het klatergoud van het rijm voor de min doorzienden kunnen verhelen! Ik erger mij aan de kabaal die bij ons tegen de voortbrengsels van de romantische poëzie welke men niet verstaat en de zo even genoemde Jamben, welke men niet kan lezen telkens het harnas aantrekt, en alles wat onze Letterkunde meer verscheidenheid zoude kunnen bijzetten in zijne geboorte zoekt te smoren. Vond de Heer Ockerse mijne antikritiekGa naar voetnoot3) geschikt, om dezelve in zijne beoordeeling te versmelten of deze met dezelve te besluiten zo zoude mij zulks een zeer groot genoegen zijn. Mag ik UWED. vergen, mijn geschrijf ten dien einde dadelijk aan ZijnEd. medetedelen en mijn zeer minzaam compliment aan ZED. te maken? Kan de Heer Ockerse de antikritiek niet gebruiken, zend ze mij dan bid ik terug’.... | |
189. 2 Febr. 1822:WelEdelgeboren Vrouwe Veelgeëerde Vriendin, Ik ben UWEDgeb. hartelijk dankbaar voor het geschenk van derzelver Nieuwe Ged. en Vertell. voor Kinderen. Zij waren onzen jongsten op een na, de bezitter van het vorige Boekje niet minder welkom dan de eerste; de kleinste heeft zich weltevreden met de Plaatjes verheugd, en daarvan vervolgens op hare wijs Histories voorgelezen terwijl zij (bij ongeluk) het Boek | |
[pagina 129]
| |
het onderste boven hield. De keus der onderwerpen bewijst dat een zo goede als verstandige Moeder de schrijfster is. De groot-Majoor-is bij het aardige verhaal van Wittington zo mij dunkt zeer gepast voor onze jeugd weggelaten. In den St. Elisabethsnacht zijn wij elkander in onderwerp en maat ontmoet maar mijn brok zal wel brok blijven. In het [?] werkzaamheid is iets Anakreontiesch zo wel in houding als in maat Lang nog, mijne geeerde vriendin, moge uwe lust levendig blijven om uwe snipperuren aan de Letteren te wijdenGa naar voetnoot1). Ik heb gewacht op Bellamij ten einde bij gelegenheid van zijne verschijning aan den Heer Ockerse mijn dank te betuigen voor de aankondiging van mijne gedichtenGa naar voetnoot2) en ZEd. te zeggen, hoezeer het mij verblijd heeft, dat ik een Man van zijnen smaak en zijn gevoel in zo veel opzigten heb mogen voldoen. UWEDs Brief doet mij nu de hoop opvatten dat ons Bellamij weldra zal geschonken worden. Mijn oudste Dochter (Brants) is voorleden Zomer van een zoon bevallen, die zeer voorspoedig is, maar mijn Schoonzoon lijdt aan een Borstziekte die vooral sedert de laatste dagen een wending heeft genomen, welke mij het ergste doet vreezen. Zo wordt in den beker van 't leven de honig met alsem gemengd. Deze treurige omstandigheid berooft ons ook van het bijzijn onzer twede Dochter die de oudste in de stad behulpzaam is. Onze Twede zoon is als buitgewoon Adelborst op een schip geplaatst. Onze oudste is te Arnhem waar hij aan een Bureau van het Kadaster bezigheid vindt, dus hebben wij hier nu slechts onze vier jongste Kinderen over - waarvan de oudste ook tegen 't voorjaar naar een Kostschool zal gaan. Hoe benijde ik (als Vader) den wilden, die maar zoveel Hutten om de zijne heeft te bouwen als hij kinderen heeft en dan dezelve nabij zich rond ziet wemelen tot hij de ogen sluit. Maar evenwel - ik verlang geen wilde te zijn - en troost mij de opoffering, die de beschaafde staat zelfs van een gedeelte van het ouderlijk geluk vordert. Misschien verschijnen er tegelijk in de RecensentGa naar voetnoot3) en in de LetteroefeningenGa naar voetnoot4) twee kleine stukjes van mij welke UWEDg. bewijzen zullen, mijn geëerde vriendin, dat de Muzen nog van tijd tot tijd de bekommeringen verdrijven waaronder mijn hart lijdt, en ik, in uw voetspoor tredende, de pen nog niet uit de hand leg. Men zal wel weer van mij zeggen dat mij de Geldersman tot in het gebeente ingeroest is, maar zulks trek ik mij weinig aan. - Dat een Geldersman verzen maakt op voorwerpen die hém het naast | |
[pagina 130]
| |
liggen komt mij even zo natuurlijk voor als dat een Hollander het van zijne zijde doet; en daar ik billijk genoeg ben om met den dezen, in Hollands Lotgevallen, en roem belang te stellen, wacht ik met vertrouwen van zijnen kant een wederkerige deelneming’..... | |
190. 9 Mei 1822:Weledelgeboren Vrouw veel geëerde Vriendin
Bellamij's Gedenkzuil doet in der daad zo veel eer aan de stichters als aan den vereeuwigden. Ik heb het werk van Uw pen gepaard aan die van den Heer Ockerse met hartelijke belangstelling en het grootst genoegen gelezen. Hetzelve had voor mij te meer aantrekkelijkheid omdat ik weinig van de bijzondere omstandigheden kende van den man, in wieu zulk een grote verwachting voor het Vaderland werd uitgeblust. De menigte van Intekenaars toont overtuigend dat onze Natie hare Vernuften, ook na hunnen dood niet vergeet - en bewijst tevens het vertrouwen dat algemeen in de opbouwers der gedenkzuil is gesteld. Uwen HelonGa naar voetnoot1) ken ik in zijn Hoogduitsch kleed van nabij. - Ik heb mij zeer verheugd over UWEDgebs ondernomen vertaling en dat schrijvers als de Heren v.d. Palm en Clarisse mede het hunne hebben willen toebrengen om dit werk nog bruikbaarder voor ons publiek te maken. Máár zal de Moeder van úw Helon óók sterven en zal alles bij ú ook met verdrinken eindigen. Ik ben stomp genoeg om niet te vatten waarom de Auteur der Glockentöne zulk een treurig slot aan zijn boek heeft gemaakt. Men zal, hetzelve lezende, toch wel geen chronologische tafel naast zich hebben liggen om na te gaan welke toneelen Helon bij verlenging van zijne dagen zoud' hebben beleefd! En het aanzijn op deze aarde in de omstandigheid van Helon en zijne betrekkingen was wel waardig om te worden genoten. Ook heb ik nog geen lezer van Helon gevonden die in dít punt niet eenstemmig met mij dacht. Ondertuschen is het bedenkelijk voor een Vertaler om aan het werk van zijn schrijver iets te veranderen! Dit beken ik! doch zo UWED. mede geen reden vond waarom juist alle goede menschen in Helon zullen omkomen zo was er dunkt mij kans om het Boek geheel te leveren en evenwel tot tevredenheid der Lezers te eindigen. | |
[pagina 131]
| |
Ik stel mij dan voor dat de vertaling zoude kunnen afbreken op blz. 225 van het vierde Deeltje; op deze wijs: ‘Am Abend spät langte der Zug in Jericho an. Des anderen Morgens setzten die Galiläer ihre Reise am Jordan hinauf weiter fort. Helon in seiner milden Ruhe, Sulamith im Gefühl ihres Glücks, und Myron in Betrachtung der Sitte Israels, bereiteten sich ernstlich auf die Reise nach Aegypten vor, um die Mutter abzuholen’. Wat nu volgt konde in een voorberigt worden vertaald en tot reden gegeven dat de meeste Lezers van het oorsprongelijke bij ons min voldaan waren geweest over den noodlottigen uitgang van het Boek. Indien het mij nu gaat, mijne geëerde vriendin als den goeden Dorpspredikant die vergeefs schriftelijk om aller heiligen wille bij Klopstock aanhield dat hij den gevallen Engel AbadonaGa naar voetnoot1) toch niet uit de Hel zoude verlossen - dan moet ik geduld hebben, doch laat dan evenwel mijn Helon van den Wildenborch op de vleugelen van mijne verbeelding, met de goede Sulamith in de armen van zijne moeder vliegen, terwijl hij uwen Leydschen onmededogend verdrukt. Ik bevinde mij thans gebeterd van een onpasselijkheid welke mij beviel zeer kort nadat de gegrondheid van mijne bekommering over den staat van mijn schoonzoon, niet dan al te zeer door zijn overlijden was bevestigd. De gezondheid van mijn Dochter door hare opoffering bij het zorgen voor den zieke ook zeer gedrukt schijnt zich allengs te herstellen en zoude het waarschijnlijk nog rascher doen indien nú weder een ongesteldheid van haar Kind haar geest niet ontrustte. Ik heb evenwel hoop dat het moeilijk uitkomen van tanden den kleinen alleen ziek maakt. Onze zoon de zeeman verwacht elken dag met de Ilekla in zee te steken. Onzen derden hebben wij op een kostschool naar Nijmegen gebragt en zijn nu voor dit ogenblik tot het gezelschap van onze drie Jongsten bepaald. Mijn Lochem behouden en Arnhem verrast zijn beide met ongelukkige fouten afgedrukt! Men schikt b.v. in 't laatste Stukje zijen, in plaats van rijen aan elkander’..... | |
191. Wildenb. den 12 Decbr. 1822:Weledelgeboren Vrouw veel geëerde Vriendin Ik zend UWEDgeb. met betuiging van mijne bijzondere erkentelijkheid den brief van den Heer StraussGa naar voetnoot2) terug, dezelve heeft mij door zijnen | |
[pagina 132]
| |
hartelijken toon ongemeen gesmaakt en mij den schrijver opregtelijk lief doen krijgen. Wat hij zegt ter verdediging van het slot van zijnen Helon laat zich zeer goed horen, en als hij een koude Allegorieschnjver was geweest gaf ik het dadelijk op, maar, tot zijne eer, houde ik nu vol. Hij heeft Helon zo het behoorde tot een mensch van vleesch en been gemaakt en dat uw vertaling dezen niet laat verdrinken, zoude mij een genoegen hebben gegeven alsof ik hem met eigen hand uit de golven had gered, mits dat allen met hem gered waren geworden - maar - maar - als die allen verdrinken moesten en vooraf ook nog hadden moeten weten van de Dood van Helons Moeder - dàn - ja dàn had ik maar het gehele touw losgelaten en ook Helon met de heerlijke woorden die hem Strauss in de mond legt te grond laten gaan. Dit hebt gij nu niet gedaan mijne geëerde vriendin en dat ik geen halsterrige betweter ben word bewezen door het stilzwijgen bij mij over uwen heuschen Brief gehouden - tot heden toe vooronderstellende ik dat alles thans onherstelbaar is afgelopen. Nù - gij hebt ook niets anders mogen doen na hetgeen uw auteur u had geschreven en ik verbeeld mij half en half dat de laatste woorden van Helon in den vorm misschien door u hebben kunnen behouden worden zonder bijvoeging dat hij omkwam na dezelve te hebben uitgeroepen. Ik heb het Boek niet ter hand om zulks na te kunnen zien. Toen ik U den vorigen schreef, mijne geëerde Vriendin was mijn huisselijke horizon nog zeer betrokken. De hand van den tijd heeft mij en de mijnen baat gegeven. Ook heeft de goede God de gezondheid van mijne oudste Dochter (weduw geworden in haar 23ste jaar) en die van haar kind merkelijk hersteld, en wij hebben meer dan eens goede berigten van onzen Adelborst uit de Middellandsche Zee ontvangen. Zo volgt op storm weer zon. Dat deze zo min mogelijk van uw en der uwen voetpad wijke, mijne geëerde vriendin, is de wensch van een Kluizenaar (houdende mijn vrouw onze Dochter in de stad enige dagen gezelschap), hij voegt bij denzelven de betuiging der ware hoogachting en opregte vriendschap waarmede ik de eer heb mij te noemen UWEDgeb. zeer gehoorz. dienaar en vriend. |
|