Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Aan Mr. J.P. KleynGa naar voetnoot1).175. Wildenborch den 6 October 1795:‘De Haas en zijn twee tenantenGa naar voetnoot2) welke ik U bij dezen zende, mijn waardste Kleijn zullen doen zien, dat wij hier de edelmoedigheid binnen de grenzen der gouden Middelmaat houden en meê eenige haaren en veeren van den jachtbuit willen hebben, als hij dan toch in dit saisoen voor het tegenwoordig en toekomstig geslacht gedeeld zal worden. Neem, bid ik, mijn kleinen bijdrag tot uw tafel zo vriendelijk aan als ik U dien gulhartig aanbiede. Ik stel mij Uw Leven als het oude Leven voor, dat is tamendlijk Rosmolenagtig (sit venia verbo) en ik geloof dat deze voorstelling grond heeft. Maar waarschijnlijk vormt gij U een helderer tafereel van het mijne dan met de waarheid overeenkomt. Hoezeer ook het gemis van mijn lieve en onvergeetelijke vrouwGa naar voetnoot3) mij nog altoos op het harte drukt zou ik toch in mijne Landmansbezigheden gelukkig kunnen zijn, wanneer de onrust van den staat, in weerwil van mijn terugtreden in de eenzaamheid niet door duizend bijna onzichtbare kleine conductors haar schokken almeâ in mijn Kluis deet gevoelen - dit verdeelt mijnen aandacht onder 't genieten en 't beschouwen der Natuur en wanneer ik niet totus in re kan zijn en lang achtereen kan genieten zo héb ik géén genot. Aan verzenmaken is in 't geheel niet te denken - tot dat werk als het wat vlot zal gaan moet ik geen zorgen hoegenaamd hebben. Uw Muze is wat minder een bedorven wittebroodskind dan de Mijne - hoe maakt zij het? - En is de SionaGa naar voetnoot4) van uwe lieve Vrouw, die ik eerbiedig en hartelijk groet nog bevreezd om op Arnhemschen grond haar als voorheen te bezoeken. | |
[pagina 112]
| |
176. ter Wildenb. den 19 Septbr. 1796:Ga naar voetnoot1)Mijn waardste Kleijn,
Ik had, voor het ontvangen van uwen Brief van den 2den DezerGa naar voetnoot2), eenige schikkingen gemaakt om een week of drie, in de laatste Helft van Septbr. en 't begin van October, van Huis te kunnen gaan. Hoe berouwde mij dit als ik uwe vriendelijke Letteren las! ik heb terstond geschreeven om van mijn aangegaane engagementen ontslagen te worden, maar dit heeft zich niet kunnen schikken en ik moet op marsch aanstaanden Donderdag of Vrijdag. Zo zijn dan uwe goede voornemens en mijn langgehoopt genoegen door mijn' kwaden genius verijdeld geworden. Ik wijt dit alleen mijn' kwaden Daemon, lieve Kleijn, om niet te zeggen, dat gij er zelf een weinig schuld van zijt, want hadt gij uwen Brief maar afgezonden, in weerwil van de tijding mijner afwezigheid, zo was alles in den Haak gekomen en wij hadden ons eindelijk eens weêrgezien. Wanneer hebt gij weer vacantie? - Schrijf mij dan vroeg, dan zal het, hoop ik, eindelijk lukken! ik woon nauwlijk twee Uuren verder als Zutphen, dus is het van Arnhem waarlijk maar een overstap! Ik zie met U de hoge noodzakelijkheid in van eenen beteren voet omtrend de Repraesentatie, en heb ook het concept-Reglement voor 't Provint. Bestuur vol zeer goede dingen gevonden, maar ja! 't is er wat laat op den avend mee aangekomen - om nu nog een kaers aan te steeken of een lamp in de Lantaeren te hangen, terwijl de Maan (uw Luna) zó staat op te gaan, is dunk mij zo wat ongel of olie verkwist. - Hieromstreeks heeft men ook veelal tegen de partiale Hervorming gestemd, omdat zich de algemeene als zeer nabij voorstelt - ondertusschen vrees ik dat, als er geen verandering in het Declaratoir der Stemgerechtigden komt, het invoeren van eene nieuwe constitutie, wegens de ongelukkige tsamenstelling der meeste grondvergaderingen onoverkomelijke zwarigheden zal vinden -. Een verklaring van zijne gedachten te geeven stuit zeer veel ingezetenen, die het daarom al zo goed met den staat meenen als diegeenen die niets tegen het doen der verklaring hebben. Zij hebben niets tegen den inhoud van het Declaratoir maar zij willen er geen geloofsbelijdenis van gemaakt hebben, en oordeelen dat het volk alleen hunne Daden, maar niet hun' gedachten daaraan binden moet. Ik beken openhartig dat ik tot deeze Dissen- | |
[pagina 113]
| |
ters behoor en te jaloers ben op de vrijheid van mijn geweeten, om er een Duimbreed van af te staan. Ik wil van daag kunnen geloven, dat de oppermacht bij 't volk berust, en morgen dat de oppermacht bij den langsten Degen huisvest, maar ik zal zorgen dat mijn daden daarom altoos met die grondstellingen overeenkomen, waarnaar ik ééns beloofd heb, als Amptenaar te zullen handelenGa naar voetnoot1). Deze noodlottige verklaring houdt nu ondertusschen een oneindig aantal van denkende menschen uit de grondvergaderingen, en laat dezelven dikmaal aan den invloed van Demagogen over, die, in de tegenwoordige verwarring, een municipaliteitelijk of ander aanzien hebben weeten machtig te worden, waaraan zij constitutie en Land zullen opofferen, zodra zij er door een andere orde van zaken iets van zouden moeten verliezen! Ik, voor mij, mijn waardste Kleijn, ben de verwarring en kostbaarheid en werkelijkheid van het provitioneel Bestuur zo zeer moede, dat mij de te wachten Constitutie ontwijffelbaar bevallen moet, omdat zij iets bestendigs belooftGa naar voetnoot2); en laat zij mij het stemmen toe, zo kan zij zeker op mijn amen staat maken. Dit zal evenwel niet zonder een zucht van mijn Geldersch hart geschieden; want worden wij in alles één volk, en geldt, in alle gevallen, overstemming in de algemeene vergadering, zo is het met mijn Provintie-genoten: Fuimus Troës! en het zal den Gelderschen gaan, zo het den Schotten, na hunne vereeniging met de Engelschen gegaan is. Bijzondere omstandigheden hebben de Landprovintiën bij Holland gebragt, maar hadden onze voorouders kans gezien om op zich zelf, als een Deel van het Duitsche Rijk, te blijven staan, dan hadden wij in alle de voordeelen der nabuurschap van Holland gedeeld en geen oorlogen voor Holland meê te dragen gehad, en wij waren vrij wat gelukkiger geweest dan wij het als Leden der Neerlandsche Republiek konden worden - ten minsten zo komt het mij voor, en ik begrijp dat er Holland oneindig meer aan gelegen ligt om met Gelderland vereenigd te zijn om er een Bariere aan te hebben in tijden van oorlog en altoos een goeden vriend, wegens de Rhijnvaart, als er ons aangelegen ligt om met Holland verbonden te wezen. Dit maakt het mij nog onverdraaglijker als men ons de amalgamatieGa naar voetnoot3) als een gunst wil aanrekenen - zo als men in Holland doet. Maar wat zal men er tegen doen, mijn lieve Kleijn! met de stroom afdrijven als men er niet tegen oproeien kan - en zijn Brief | |
[pagina 114]
| |
sluiten als men geen papier meer heeft! - Zo zij hij dan gesloten onder de hartelijkste verzekering dat ik ben geheel uw vriend Staring. | |
177. ter Wildenborch den 29 Mei 1800:Hartelijk dank, mijn lieve vriend, voor uwen gullen Brief zo wel als voor het aangenaam Lettergeschenk dat denzelven vergezelde. Uwen Weg door dit LevenGa naar voetnoot1), welken gij mij zo niet geheel, ten minsten ten dele, naar mijn onthoud, heb voorgelezen, toen ik U in Arnhem kwam zien, heb ik nu zo gaern gedrukt van U ontvangen, als ik hem toen uit uw handschrift gehoord heb. Mijne schamele Zangster dankt naar behoren voor de Eer van de Sessie, haar op blz. 10 vergund. Aan uw ei en ij hang ik, schoon een ingekankerde Geldersman, graag mijn zegel, want waarlijk men rijmt toch voor de oren en niet voor de ogen, en het Hollandsch is ons Parijsch Dialect, het Dialect van de Schrijvers die door de gehele Republiek willen gelezen en verstaan worden. De kortste weg zou zijn om de gehele spelling van ei slechts uit te bannen; het argument der duidelijkheid is geen boon waard - die duidelijkheid is voor den Hoorder verloren, en wie zó schrijft, dat men twijffelt, of hij van een meid, van een persoon die iets mijdt, van een kaasmijt of van een houtmijt spreekt, die mag zijn pen wel op het vuur smijten. Wat het aan wijzen van den oorsprong der woorden door het keurig onderscheid van ei en ij aanbelangt..... men schrijft, dunkt mij, niet om gedenkstukken der oudheid opterichten, en de Taalkenner zal den wortel wel weten te vinden, al word zij hem niet voor de neus gelegd. Onder het schrijven komt mij voor, mijn waarde Kleijn, dat ik u nog eens over dat ei en ij geschreven heb. - Zo ja? waarom hebt gij mij dan weer op den text gebragt. Mijn Charlotte voegt de betuiging van hare hoogste achting en erkentenis bij mijnen schuldigen dank aan de beminnelijke Dichteres der Oden en ElegiënGa naar voetnoot2). Het schone Lied aan SelmarGa naar voetnoot3) blz. 9 zoude ik zeggen dat ons boven al verrukt hadt, zo ik niet vreesde, dat deze voorkeur een schijn kon hebben van onbillijkheid jegens de verdiensten van het overige. Het hoofd vol muizenesten en zorg over de publieke zaken ontving ik deze Gezangen, en ik had welhaast mijne bekommering weggelezen. Dit heb | |
[pagina 115]
| |
ik in de weinige regels zoeken uittedrukken die bij dezen gaan, en Mevrouw Kleijn eerbiedig door mij aangeboden wordenGa naar voetnoot1). Ik hèb Sülzers TheorieGa naar voetnoot2) maar de Charactere niet, die ik nu op uwe aanbeveling zal ontbieden. In den voorleden Winter heb ik een Rijmbui gehad: nù is alles weer over! Ik ben hier zo geheel zonder aanmoediging - en 's zomers kan ik geen pen op het papier zetten, zo trekt mij, of de genieting van de Natuur of het toezicht over den Landarbeid, af. Of wij ons wéérzien zullen?Ga naar voetnoot3) waarlijk ik vrees van neen! Maar of ik aan U denken zal, dit kan ik met een zéker Já beantwoorden. De waereld is helaas niet anders, mijn lieve Kleijn, als scheiden, scheiden! maar laten wij nu en dan eens een vel postpapier te kosten leggen om elkander te verwittigen dat wij nog niet verscheiden zijn. Ik ben met de oprechtste hoogachting en onveranderlijke gevoelens T.T. Staring. |
|