eeuw dreef menig romanticus van naam naar het land van Tell. Onder hen bevonden zich Goethe en Schiller, die beiden met het idee van een Tell-drama speelden. Uiteindelijk zou alleen Schiller tot verwezenlijking van het plan komen. Aan Schillers stuk gingen enkele onbeduidende toneelbewerkingen vooraf, onder meer door Mierre 1767, Zimmermann 1777 en Ambuhl 1792.
Schillers stuk is tot in alle nevenintriges doortrokken van de tegenstelling tussen enerzijds een redelijke gezagsuitoefening, met respect voor de vrijheid van de Zwitser om als vrije boer, herder of jager het eigen leven volgens de traditionele Zwitserse waarden in te richten, en anderzijds willekeur, tirannie en on-Zwitserse decadentie. Zouden de Habsburgers oor hebben gehad voor de klachten van de Zwitsers en hun gezag met vaderlijke goedertierenheid hebben uitgeoefend, dan zou hun macht intact hebben kunnen blijven.
In Zwitserland bleef men echter wat gereserveerder staan tegenover deze opgewaardeerde Tell: in de vertelling Der Knabe des Tell uit 1845 van Gotthelf is Tell niet langer de idealistische revolutionair, maar een godvruchtig mens die Zwitserland in zijn oorspronkelijke, sterk aan de natuur verbonden staat wil herstellen. Zwitserse geschiedkundigen uit de 19e eeuw bewezen ook eenduidig dat de Tell-figuur tot het rijk der fabelen moest behoren.
Het drama van Schiller heeft ondanks dergelijke tegenklanken furore gemaakt. In de toneelliteratuur is het gevolgd door een aantal stukken, die echter alle in de schaduw zijn gebleven van Schillers drama, zoals de Tellstukken van Knowles 1825, Pichat 1830, Gil y Zárate (ca. 1850) en Ors 1923. In Nederland liet Van der Hoop jr. zich in 1833 tot een verwerking van de stof verleiden (Willem Tell. Zwitsersche tafereelen). In Engeland schreef J.H. Newton in 1840 een ‘historical romance’ onder de titel William Tell, the Hero of Switzerland.
Met name de literatoren Gottfried Keller 1931 en Inglin (Jugend eines Volkes, roman 1933) verzetten zich tegen de ontmythologisering van Tell door de historici. Inglin was sterk geïnspireerd door de titaanse uitbeelding van Tell uit 1897 door de kunstenaar Hodler, die met zijn schilderij de mythe van Tell als geweldenaar nieuw leven had ingeblazen. Andere bewerkingen van de Tell-stof uit de periode voor de Tweede Wereldoorlog droegen een sterk nationalistisch karakter, zoals het drama Tell uit 1920 van Schoeck, Hüter der Mitte uit 1934 van Liehburg en de roman Wilhelm Tell. Roman eines Volkes uit 1937 van Eggarter.
Na de oorlog keerde men terug naar de realiteit en bezweek de mythische held onder een reeks bewerkingen die van weinig eerbied getuigden. De belangrijkste daarvan is van de hand van de Zwitser Frisch, van wie in 1971 het toneelstuk Wilhelm Tell für die Schule verscheen. Frisch beoogde de uitbeelding van Tell als roemruchte revolutionair tegen de Habsburgse onderdrukkers te ontzenuwen en de historie minder geweld aan te doen door Tell als dwarse en rebelse individualist neer te zetten, die in zijn persoonlijk optreden ver is verwijderd van het ideaal van de ‘Eidgenossenschaft’. Frisch verzette zich op deze wijze vooral tegen Schillers idealisering van de stof.
In het oeuvre van Rossini wordt de opera Guillaume Tell (1829; libretto van Jouy en Bis, zeer vrij naar Schiller) gerekend tot zijn beste werken. Het werk had na de première te Parijs aanvankelijk een groot succes, maar maakt nu geen deel meer uit van het gangbare repertoire (behalve de veel gespeelde ouverture). Ook andere muzikale bewerkingen zijn direct aan Schiller verbonden, zoals de toneelmuziek van Bernhard Weber 1804 en Reinecke 1871, een symfonie uit 1881 van de Zwitserse componist Huber en een ‘Volksoper’ uit 1917 van Rieter. In 1954 vond de première plaats van de opera Helvetic liberty, or, The lass of the lakes: de componist verschool zich achter het pseudoniem ‘a Kentish bowman’, waarmee associaties werden opgeroepen met de Engelse Tell, Robin Hood.