fen in 1989 in het toneelstuk Mary Queen of Scots Got Her Head Chopped Off van Lochhead en in 1992 in de roman Mary Queen of Scotland and the Isles van George.
De oudste opera over de Schotse vorstin dateert van 1663: La Maria Stuarda van Savaro di Mileto. Een anoniem oratorium, Maria Stuarda, regina di Scozia, werd in 1690 in Lucca voor het eerst opgevoerd, enige jaren voor het werk van Pioselli 1706. Twee jaar later werd Barratts Mary Queen of Scots in Londen uitgevoerd. De opera van Trost is bekend onder twee verschillende titels: Maria Stuart: die bestürzte (/enthauptete) Königin in Schottland. Daarna blijft het enige tijd stil, totdat Elsner in 1797 zijn ‘Trauerspiel’ laat opvoeren.
De 19e eeuw laat een ware stortvloed van operabewerkingen zien. Uitzonderlijk is de parodie Maria Stuttgart uit 1815 van Wenzel Müller. Daarnaast zijn er opera's van talrijke Italiaanse componisten, zoals Casella 1812, Sogner 1814, Mercadante 1821, Coccia 1827 en Palumbo 1874. Donizetti's opera, die onder de titel Maria Stuarda als een van de weinige op het repertoire is blijven staan, werd aanvankelijk opgevoerd onder de titel Buondelmonte (1834). Niedermeyer 1844, Vogel 1853, Piccini en Lavello 1895 gaven hun muziekdramatische werk de Franse titel Marie Stuart. Duprato baseerde in 1863 een operette, Marie Stuart au château de Lochleven, op het werk van Scott en Pixérécourt. De opera Marie Stuart en Écosse van Fétis dateert van 1823. Wagner componeerde in 1840 het lied Maria Stuarts Abschied. In 1856 schreef Vierling een ouverture. Uit het Engelse taalgebied noemen we de cantate Mary Queen of Scots uit 1894 van William Hume, en Mary Queen of Scots in the Prison of Fotheringay uit 1875 van Zoeller. Radzwill schreef een sonate voor cello en piano met als titel Complainte de Maria Stuart. Noordraak baseerde zijn muziekdrama Maria Stuart in Schottland op het toneelstuk van Björnsen, die het libretto schreef. Van de Engelse componiste Thea Musgrave is de opera Mary, Queen of Scots uit 1977, op een eigen libretto.
Verfilmingen van het veelbewogen leven van de Schotse koningin zijn bekend van de Amerikaan D.J. Searle (mary stuart, 1913), Greenwood (mary, queen of scots, 1922) en Jarrott 1971. Uit 1925 stamt de komedie mary, queen of tots van Roach. Verfilmingen van Schillers drama zijn gemaakt door Dvorsky 1921, Féher 1927 en Stöger en Lindberg 1959. De meest bekende verfilming is van de hand van regisseur Ford: in zijn mary of scotland uit 1936 speelt Katherine Hepburn de Schotse vorstin, Fredric March haar echtgenoot Bothwell en Florence Eldridge Elisabeth van Engeland. De regisseur koos bij wijze van experiment voor een afwijkende cameraopstelling en belichting waar het beide vorstinnen betrof, om aldus hun verschillen in karakter te demonstreren.
Maria Stuart is door haar zoon, Jacobus i van Engeland, begraven in de Londense Westminster Abbey, waar zij liggend op haar grafmonument is afgebeeld; voor de gelaatstrekken is gebruik gemaakt van haar dodenmasker. Het Haagse Mauritshuis is in het bezit van een borstbeeld van de koningin, gemaakt door Verhulst; ook in het Louvre is een borstbeeld van Maria te bewonderen.
De meeste afbeeldingen van Maria Stuart zijn anoniem: er hangen portretten van haar in Londen, Oxford en Windsor Castle, in Glasgow (het zogenaamde Dalmahoy-portret) en Edinburgh, op het slot Gripsholm (Zweden), in Antwerpen, Heidelberg, Sint-Petersburg en Madrid. Maria Stuart was een favoriet onderwerp van een aantal Franse schilders uit de periode 1814 tot 1833, zoals Pierre Henri Révoil en Richard, wiens uitbeeldingen grensden aan het sentimentele en huiselijke, en Dévéria, die in zijn schilderijen liever voor de momenten van grote emotie koos. Maria Stuart gaf deze Fransen de mogelijkheid de turbulente contemporaine gebeurtenissen rond de Bourbons indirect (en dus zonder risico) gestalte te geven; met name Marie-Caroline, de hertogin van Berry, werd met de Schotse Maria vereenzelvigd.