Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij
[pagina 628]
| |
Toon: Psalm 24.1. DE lieffelijke tijd komt aan,
Kom! kom! laat ons naa buiten gaan,
Om in des Heeren wond're werken
D' uit-drukzelen van zijn Majesteit,
Zijn macht, en van zijn heerlijkheid
Al daar aandacht'lijk aan te merken.
2. Een yder spruitjen dat vermeld,
En yder kruidjen dat verteld.
Gods lof, en zeid wild in my leeren,
Hoe wijs dat God is, en hoe goed!
Hoe aangenaam, hoe over-zoet!
Dat g' in my ziet is van den Heere.
3. Het aarde-rijk, dat dor en dood,
Van glans en heerlijkheid ontbloot,
En gants verstorven scheen voor deezen,
Hoe groen? Hoe cierlijk en hoe schoon?
Hoe aangenaam komt dat en toon?
Het schijnt als van den dood verreezen.
4. Het juicht, en praald, en is vol vreuchd,
Al wat men ziet, dat is verheugd,
En 't zoekt my tot vreugd o te wekken:
Iuich dan, zijt vroolijk in den Heer,
In God, in God verheug u zeer!
Laat d' aardze vreugd u tot God trekken.
5. De specerijen loopen uit,
| |
[pagina 629]
| |
Men ziet, dat aangenaame kruid
Voort koomen met lieffelijke geure;
Hoe lief'lijk dat de Heere zy,
Hoe minnelijk, dat konnen wy
Uit haaren zoeten reuk bespeuren.
6. Met wat een heerelijk gewaad!
Met wat een over-schoon cieraad
Ziet men de bloempjes in de hooven;
De glans, de gloor, de heerlijkheid,
Van Salomon daar by-geleid,
Dien luister moet daar voor verdooven.
7. Hoe schoon! veel-vervig van coleur,
Hoe ziet en aangenaam van geur,
Vertoonen zy zich in de velden!
Haar schoonheid die verrukt mijn Geest,
En yder van haar strijd wie 't mees
Des scheppers schoonheid zal vermelden.
8. Het dor geboomt her-leefd en groeid,
Het groent, en knopt, en wast, en bloeid
Zeer schoon, 't beloofd ons veele vruchten.
Het is veranderd van gelaat,
Het dorre nu heel cierlijk staat,
Wie kan het zien zonder genuchten.
9. De beemden doen te deezer tijd
Zich op gelijk een groen tapijt,
Mijn Geest verrukt zich in 't beschouwen!
Het krield vol beesten over-al,
Die God daar in een groot getal
Tot 's Menschen nut komt onder-houwen.
10. De akkers staan vol koorn-gewas,
De weiden zijn vol klaaver-gras,
Tot spijs voor vee en Menschen;
O Heer! wat zijt gy mild en goed!
De aard verleend ons over-vloed,
| |
[pagina 630]
| |
Wie zoud' noch meerder durven wenschen?
11. Waar dat ik zie rondzom en 't om,
Waar dat ik gaa, waar dat ik kom,
'k En kan uw goedheid niet ontwijken!
Zelf het gebergte dat is vol,
Men ziet dan in, dan uit zijn hol
Het wild gediert gestaadig strijken.
12. De hooge drooge schraale hey
Verschaft de Schaapjens haar wey,
En veel vermaakelijke bossen:
Wat vind men al fonteinen daar,
Die waater als kristal zoo klaar
Door klaare beekjens steeds uit lossen?
13. Het vee dat op zijn vlerken drijft,
Wiens mond door koude gantsch verstijfd
En toe gevrooren was voor deezen
Dat zingt, en quinkt, en domineerd,
Dat fluit, en juicht, en quinkeleerd,
En schijnt het zelfd' niet meer te weezen.
14. Het leeuw'rkje dat klimt om hoog,
Ik volg het dikwils met mijn oog,
Maar 't hert, helaas! wil niet naa booven;
Foey my!, mijn hert is noch zoo vast
Aan d' aard, ach wat een swaaren last!
'k En kan u niet verheemeld looven.
15. Maar 't nachtegaaltje spand de kroon,
Het queeld en tierelierd zeer schoon,
En 't kan zich zelven niet bedwingen;
Mijn dunkt zoo dikwils als ik 't hoor,
Mijn logge ziel gehoord daar door
Gewekt te zij, om naa te zingen.
16. Foey my! Ik ben beschaamd, o Heer!
Daar yder schepzeltje de eer
Zijns Scheppers steeds komt te vermelden,
| |
[pagina 631]
| |
Dat ik, die reeden en verstand
Ontfangen heb van uwe hand,
Daar mee noch beezig ben zoo zelden!
17. Mijn ziel die is zoo dor en schraal!
Ik denk by my wel meenig-maal
Zoud dees woestijn wel we'er vrugt geeven?
Maar Gy mijn God en zoud gy niet
Gelijk men nu we'er alles ziet,
My ook zoo konnen doen her-leeven?
18. Beschijn maar Heemels Zon mijn hert!
Veracht het, want het is verherd,
En wild my met den dauw besproeijen
Van uwen Geest, dan zal ik we'er
Veel vruchten dragen 't uwer eer
In kennis en in deugden groeijen.
|
|