Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijVois: Doen ik was in 't bloeyen van mijn tijd.1. ZIe hoe schoon,
Hoe lieffelijk, hoe zoet,
Hoe minnelijk, hoe aardig,
Hoe geneugelijk de lustelijke May
Hem ten toon
Nu over-al voor-doet.
Nu kle'en de velden vaardig
Kruiden, graazen, lof en bloemen veelder ley,
Die nu in haar fleur
Pronken met haar kleur,
Geevend' ook een lieffelijke geur
2. Gy die zijt
In uw groene lent',
In 't zoetste van uw leeven:
In uw jonge jeugd neem nu uw tijd wel waar.
Doe toch vlijt
Dat gy u zelven wend
Om als een bloem te geeven
Lieffelijk vermaak, aan yder wandelaar:
Alle boosheid vlucht,
Dat men goet gerucht
Van u gaat verbreiden door de lucht.
3. Zie wanneer
De lichten daageraad
| |
[pagina 617]
| |
In 't Oosten komt op-rijzen,
En de morgen-zon de groene velden cierd;
Zie wat eer
De dieren metter daad
Haar schepper dan bewijzen,
Hoor hoe vroolijk het gevoogelt tierelierd;
Met haar zoeten taal
Doen zy een verhaal,
Looven God met vreugden al te maal.
4. Ieugd, waarom
Wordt nu den Opper-Heer
Van u al-zoo verschooven,
Daar de dieren hem 't zaam prijzen in dit dal?
Benje stom?
Gy hoord toch immers meer
Zijn grooten naam te looven:
Want Hy u veel meerder geeft, en geeven zal,
Daar-om niet en beid,
Maar uw hert bereid,
Zing toch van Gods groote goedigheid.
5. Het geboomt,
Dat men nu heeden hier,
Zoo lustelijk ziet bloeyen,
Dat een yders oog zoo wonder wel behaagd,
On-beschroomd,
Zoo heeft de hoovenier
De takken gaan besnoeijen;
Want een dorre tak, toch nimmer vrugten draagt:
En het groen, dat dan
Beeter vloeijen kan,
Metter tijd koomen daar vrugten van.
6. Hebt gy noch
Een dorre dooden tak,
Zoo wild hem toch af-zaagen,
| |
[pagina 618]
| |
Eer hy 't groeyen u noch altemaal belet:
Ey! wilt toch,
Al zulken lastig pak
Niet langer willig draagen,
Snij het haastig af, op dat gy toch te bet
Groeid en vloeid in deugd,
En zoo in uw jeugd,
Als een boom, goe vrugten draagen meugt.
7. Zie het veld,
Daar niet op groeijen kon
Heeft dorr'en droef geleegen,
Door de haagel, sneeu, en door de groote koud
Was 't gequeld,
Nu werd het door de zon
Verwarremt we'er te deegen,
En met Heemels dou zoo zoetelijk bedoud,
Dat het zaad, dat d' aard
Een wijl heeft bewaard,
Hem daar door nu weeder openbaard
8. Zijt gy nu
Zoo door de lust verleid
Van 't zoete zotte weezen,
Dat gy lang als dood, door zonden zijt geweest?
Beeter u:
Want door Gods goedigheid
Zal dan uw ziel geneezen,
Als de zon en dan, zoo kam nu Goodes Geest
Hier en over-al:
Laat gy af van 't mal,
't Goed in u wel weeder waszen zal.
9. d' Akker-man,
En wil het goede zaad
Niet laaten onder-drukken,
Daar-om hy met lust, met yver en met vlijt
| |
[pagina 619]
| |
Wakker an
Nu alle daagen gaat
Het onkruid daar uit plukken,
Doe ook des-gelijks, o! jeugden, t' aller tijd,
Als daar wat onkruid
In uw hert ontspruit
Roei het strax toch met de wortel uit.
H.A.H. |
|