Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijZang: Zerbande. Of: 't Schijnt dat mijn zieltje, &c.1. HEilige Heere, en Vaader van 't leeven?
Die recht bedenken dien heerlijken staat,
Die Gy naa deezen genaadig zult geeven
Aan die uw waarheid en deugde naa-gaat,
Die zijn 't gemoed verwonnen van vermaak,
| |
[pagina 490]
| |
De keel vol roem, de mond en tong vol spraak:
En als een hert naa 't versze waater schreid,
Zoo schreid hun ziel naa 't geen Gy hebt bereid.
2. Yder dan sterve de lusten der zonden;
Want als de zonden de reeden verdrijft,
En 't hert, aan quaade begeerten en gebonden,
Midden in Weereldze wellusten blijft:
Wat is 't, al is de vreugd des Heemels groot,
En wy ter blijder maal-tijd zijn genood,
Als ons den Kooning, om 't on-eerlijk kleed,
Van daar zal stooten in het eeuwig leed?
3. Maar die de vreeze en liefde des Heere,
't Quaade doet mijden, en 't herte ter deugd,
Uit waarheids liefde, standvastig doet keeren,
Werden met reeden in-wendig vol vreugd.
Wel aan! Die 't aardz vermaak te booven zijt,
En u alleen nu in den Heer verblijd:
Toon uw verlangen naa 't eeuwige goed,
En geef een spoor aan 't slaaperig gemoed.
4. Toon ons zoo veel aan d' in-windige zinnen,
Dat onze ziele, ten diepsten vermaakt,
Al 't aardze weezen verzaakt te beminnen,
En, van de goedheid des Heeren geraakt,
Doop 't regt bewandelen van 't heilig pad,
Nu kan verlangen naa de vreugde Stad;
En ook naa deezen in des Heemels throon
Den Heer 't aanschouwen, en zijn lieven Zoon.
5. Al waar de Kooningen en de Phropheeten,
Die God hier dienden uit al haar gemoed,
In 't rijke des Heeren ter taafel gezeeten,
Eeuwig beschonken met zulk een goed;
Met Enoch, Elias en Abraham,
Met Iesus Christus 't onbevlekte lam,
En zijn beminde, zingen 't nieuwe lied,
| |
[pagina 491]
| |
Nu eeuwig vry van allerley verdriet,
6. Als nu Ieruzalem, hooge verheeven,
Met zijne straaten van jaspis en goud,
Christus gemeente ten erf-deel gegeeven,
Aan haar nu eeuwig zal worden vertroud;
Daar Christus zelfs hem onder-werpen zal,
Op dat zijn Vaader blijve Al in Al;
En hy zijn broed'ren nu gemaakt gelijk,
Met hem bezitten zal Gods Kooning-rijk:
7. Wie kan d' uit-nementheid groot genoeg achten,
Die God zoo gunstig en rijkelijk geeft
Aan hun, die hier zijn gebooden betrachten,
Zoo als Hy zelve die voor-gesteld heeft?
Geen Mensch begrijpt die glory in haar aard,
Zoo lang zy niet en is geopenbaard.
Wie kend de heerlijkheid des Heemels klaar,
Die noch op aarden woond zoo verr' van daar?
8. Geen aardze vreugd is iets te waardeeren,
Hoe schoon in d' oogen, by 't eeuwige goed,
Zoo men geloofd de beloften des Heere,
Die ons zijn woord over-vloediglijk doet.
By 't aards vermaak is zom-tijds eenig quaad,
Waar om haar vreugde dik-wils werd gehaat.
Maar 't rijk daar booven is van on-heil vry,
En alle vreugde blijft' er eeuwig by.
9. Wie zou de Weereld niet ernstig verzaaken,
Om zich gestaadig, door heilige deugd
En Gods genaade hier waardig te maaken,
Dat hy naa deezen geniette zijn vreugd?
Vang aan! en strijd al hier een goeden strijd
Gy zult, in dien Gy maar volstandig zijt,
Eens vroolijk juichen in den schoonsten staat,
Wanneer de Weereld door het vuur vergaat.
A.J. |
|