Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijToon: Als vooren.1. O Iesus! hoor doch we'er de nooden
Van een, die angstig komt gevlooden
Tot U, zijn heil, zijn heul, zijn Al;
Die swerven moet in vreemde landen,
In 't midden van zijn dood-vianden,
Die staadig loeren op zijn val.
2. Want waar wy maar ons voeten zetten,
't Is al vol angels, strikken, netten,
En meest bedekt met schijn van goed:
Den Duivel met zijn trouw trawanten Vol list, en magt, aan alle kanten,
Ons meenig aan-slag leev'ren doet.
3. Neemt tot zijn hulp al d' aardze Menschen,
Die naar onz onder-gang gants wenschen,
Met lokken, dreigen, zoet en zuur,
Rijkdom, gebrek, en eer en schande
| |
[pagina 452]
| |
Ons voor te stellen, zoo men van de
Deugds-pad af-wijkt, of op verduur.
4. Daar by onz eigen vlees, waar meede
Men is om-va'en, dat teegen reede
Zich al-tijd met zijn lusten kant;
En door zijn uitterlijke zinnen
Het herte poogd te over-winnen,
Dat daar meest aardze liefd in brand.
5. Och Al-verzochte! Heb mee-lijden,
Gy weet wat 't is in 't vlees te strijden;
Hoe nauwen wacht men houden moet,
't Zy uit, 't zy t' huis, 't zy waar w' ons wenden,
't Is mijden, strijden zonder ende:
Onz viand looz en zeer verwoed
6. Mikt staag op ons, dies wild beschermen,
En ons om-vangen met uw ermen,
O trouwe Herder! goede Heer!
Op wiens genaad wy moogen steunen,
Iaa steeds als op uw herte leunen,
Als wy maar blijven in uw leer.
7. Gelijk Gy licht tot meede-doogen
Wierd tot in 't ingewand bewoogen,
Tot traanen, als Gy iemand vond
In lichaams nood, toe G' hier op aarde
Waard, dat U zulk ontroering baarde,
Dat Gy U niet onthouden kond;
8. Zoo laat ook nu troost-rijke straalen
Van goedhed op ons needer-dalen,
Tot hulp in onze zielen-nood;
Wy koomen ernstig tot U loopen
Geloovend Gy voor ons staat open
Als voor het kind zijn moeders schoot.
9. Och onzen Kooning en Behoeder!
Mee-doogend Priester, lieve Broeder!
| |
[pagina 453]
| |
Bewaar ons door uw Eng'len wacht,
En geeft als onder uwe vleug'len
Voor alle quaad; en wild beteug'len
Des helschen viands list en kracht.
10. Laat ons in nooden niet beswijken,
Noch met Lots Huis-vrouw omme-kijken,
Naar 't geen van ons wel is verzaakt;
Maar meer en meer met vreugd verlaaten
Rijkdom, vermaak, en eer, en staaten,
Waar door den Duivel dienaars maakt.
11. En laat ons al-tijd recht bedenken,
Wal lot en heil, dat Gy zult schenken
Aan dien uw wil vol-koomen doet:
Wat 't is, vereend met uwen Vaader
Te zijn, des leevens bron en aader
Van alle heil en goed en zoet.
12. Zoo zullen w' U daar d' eer van geeven,
Wanneer wy zijn in 't eeuwig leeven,
Op 't hoogst, gelijk die zaal'ge schaar,
Die met volmaakte lip en tongen
U, en uw Vaader lof toe-zongen,
Dat zy verheerlijkt waaren daar.
J.H. |
|