Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijStem: Psalm ciij.1. WAt zijnder veel het leeven af-gesneeden
Ter on-tijd, Heer! en ik, ik leef noch heeden:
| |
[pagina 445]
| |
Hier-om, mijn ziel, weez in den Heer verblijd.
Erken, erken zijn goedheid en genaaden,
En loof Hem zeer met lof-zang en met daaden,
Zoo lang gy leefd, jaa in der eeuwigheid.
2. Lof, eeuwig lof zy U mijn God en Kooning,
Die, schoon Gy word gediend in Uwe wooning
Van d' Eng'len-schaar, dat talleloos getal,
Waar by ik ben gelijk als niet met allen,
Noch echter U mijn dienst laat wel-gevallen;
Iaa 't is Uw lust dat ik U eeren zal.
3. Maar zaalig Heer! oorsprong van alle dingen,
Van u is 't al, wat ik U kan toe-bringen:
Zoo dat uw liefd' maar naa mijn wel-vaard haakt.
Want ik het al van u eerst moet ontfangen,
Wanneer ik 't dan aan U maar weeder-lange,
Zoo zijt Gy daar op 't hoogste meer vermaakt.
4. Mijn ziele moet in lof en dank verdwijnen
En smelten weg, als sneeuw voor 't zonne schijnen,
Want Gy my eerst gelokt heb en genood
Door uwe liefd' schoon ik niet ben van waarden
En Gy een vorst van Heemel en van aarden.
O Heer! wat is, wat is uw liefden groot!
5. Iaa Gy hebt my als achter-naa-geloopen,
Op dat ik zou mijn lief aan d' uwe knoopen
Schoon ik was gants verbasterd en ont-aard,
Zoo stond Gy noch met wijde armen oopen,
Om my 't ont-fa'en, toen ik tot U quam loopen
Met zond-berou, o Heer! ik ben 't niet waard!
6. Want Gy wild graag en goediglijk vergeeven
De zonden al, die ik oit heb bedreeven,
En brengen my in 't eeuwig-kooning-rijk.
Gy quaamt als uit uw Throon en Heemel daalen
| |
[pagina 446]
| |
Om my van d' aard ten Heemel op te haalen,
Voor deeze liefd en goedheid ik beswijk.
7. Niet zoo, mijn ziel, maar wild noch een afdaalen
In liefds af-grond, en 't grootst daar uit op-haalen
't Welk is dat gy, o liefd! Uw liefsten Zoon
Voor my den dood aan 't kruis hebt laaten sterven
Op dat ik zou het eeuwig leeven erven,
En met Hem zitten, zitten in zijn Throon.
8. Al most ik nu gelijk een wormpje kruipen
En armelijk langs d' aarde heenen sluipen,
Noch zou ik zijn in U zeer wonder-rijk;
Dewijl Gy zijt mijn God, en goede Vaader,
Mijn schild, mijn loon, mijn troost, mijn liefde ader,
Hier in der tijd en naa-maals eeuwiglijk.
J.H. |
|