Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij
[pagina 440]
| |
En roem uw God door al des Weerelds oorden
Met pen, met tong, met klok, met fluit met snaar.
Den grooten God, die on-bepaald van weezen
Zijn troon in 't hoog gebouw der Heem'len houd,
Het aard-rijk tot zijn voet-bank heeft geboud,
En d' Eng'len tot zijn lijf-wacht uit-geleezen.
2. Hy, die al wat in lucht of zee of aard,
Naa zijn gedaant en weezen word bewoogen,
Wel eer heeft door een enkel woord vol-toogen,
En nu noch door een enkel wenk bewaard.
Hy, zeg ik, die de heldere gordijnen
De blauw lazuure lucht met sterren dicht
Bezaijd heeft, en met zon en maane-licht
Begaafd, om ons by beurten te be-schijnen.
3. By, die de aard met allerley gediert,
Met kruid en ooft van veelerleye smaaken,
Met bloemen, die 't gezicht en reuk vermaaken,
Met berg en bos en waat'ren heeft vercierd.
Hy, die de zee met gantze Konink-rijken,
Met duizenden van eilanden behuld,
Met zoo veel vis en schatten heeft vervuld,
Dat zy geen deel des Weerelds hoeft te wijken.
4. Niet om iet toe te brengen tot zijn wensch,
Die in zich zelfs heeft wat Hy kan begeeren,
En ons en al het onze kan ontbeeren,
Maar tot vermaak en voedzel van den Mensch.
Die mensch, die al de schepzels, die op aarde
Noch eer als hy geschaapen zijn geweest,
Ver overtrof in lichaam, ziel en geest,
En weinig min als d' Eng'len was van waarde.
5. Die Mensch, die in zijn groote weelde, God
Vergeetend aan den Sathan gaf zijn ooren,
| |
[pagina 441]
| |
Zijn oog en mond liet door het ooft bekooren,
En over-trad het eenigste gebod.
Die Mensch, dien God ook naa dien val noch naader
Begeerde we'er te trekken naa zijn wet,
In Abr'ams zaat het zeegel heeft gezet,
Van 't vast verbond geslooten met den Vaader.
6. In dat verbond en in dat waarde pand,
Dat Abraham gereed stond om te slachten,
Doe God zich heeft vernoegd met zijn gedachten,
In 't voor-beeld van die groote offerhand.
Die offerhand, die 't zaalig-maakend leeven,
Der zonden val, des slangs verplettering,
De dood des doods en 's Heemels opening
Aan dien 't geloof boet-vaardig maakt, zal geeven.
7. Door deeze gunst en wonderlijk beleid
Hebt Gy, gelijk een goedertieren Vaader,
O groot God! de Menschen alle-gaader
Geroepen tot haar eeuw'ge zaaligheid.
Maar hoe zal ik U looven, danken prijzen
Voor 't on-verdiend en on-verdienbaar goed,
Dat Gy my, Heer! aan lichaam en gemoed
Begeerd hebt in 't byzonder te bewijzen.
8. Die eer ik was of oit te weezen dacht
Eer mijn gebed U daar toe kon beweegen,
My door een on-begrijpelijken zeegen
Hebt niet alleen van iet tot niet gebracht;
Maar zoo een leeft en staltenis gegeeven,
Waar in men, Heer! iets van uw weezen leest,
Begaafd met zoo een straal van uwen geest,
Die ons de weg baand tot het eeuwig leeven.
9. Die my voorts hebt uit zulken ouders, Heer:
En in dat land het leeven doen beginnen,
Door wie, en waar van jongs op mijne zinnen
| |
[pagina 442]
| |
Gebragt zijn tot de kennis van uw leer;
En niet allen den ingang van uw Tempel
Door deeze wijs geopend, maar het spoor
Der waare deugd getracht te wijzen door
De spiegel van een Vaaderlijk exempel.
10. Iaa, Heer! Gy hebt my van mijn jonkheid aan
Smert, hoon en spot en schimpen doen verdraagen,
En sterk gemaakt, om huiden noch de slaagen
Van 't bars-geval geduldig uit te staan.
Op dat ik op een zonderlinge wijze
Van kinds-been aan gelouterd en getugt,
Met meerder vrugt genieten zou de vrugt
Des gunsts, die Gy my naa-maals woud bewijzen.
11. En zeeker als ik op zal reek'nen all'
De gunsten, die ik heb gehad op aarde,
Zoo vat ik wel, dat hert noch tong naa waarde,
Die nimmer-meer verstaan noch roemen zal.
Wat zal ik doen, wat zal ik denken? Heer,
Dat blijk geeft van mijn waar erkentenisze,
Met wat een ziel met wat voor een gewisze
Verkondig ik de glory van uw eer?
12. Al offerd ik mijn goed, mijn bloed, mijn leeven,
Al brande ik mijn hert op uw altaar,
Wat offerd ik U als uw eigen waar?
Wat gaf ik als dat Gy eerst hebt gegeeven?
Niets is er goeds in alles watter leefd
Niets deugdzaams als door U in onz gedachten;
Niets anders is uit d' arme Mensch te wachten,
Als dat hy eerst van U ontfangen heeft.
13. Geef dan, mijn God, en ik zal weeder-geeven,
Geef maar een straal van uwen geest, en 'k zal
| |
[pagina 443]
| |
U eeren, looven, danken, dienen al
De daagen van mijn onverdiende leeven.
Pr. d. Gr. |
|