Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijToon: Psalm 77.
NOit heb ik beet're stonden
Voor mijn naare ziel gevonden,
Als wanneer ik, heel alleen,
Met mijn God mag zijn gemeen:
O! wanneer ik stil en eenzaam,
Zoo met God mag zijn gemeenzaam;
| |
[pagina 248]
| |
Dat is 't alder-zoetste zoet,
Dat genieten kan 't gemoed.
2. 'k Heb my dik-wils af gescheiden
Van 't gewoel, dat af te leiden
Komt de zinnen van den Heer,
En steeds drukt naa d' aarde ne'er
Om zoo, vry van 't aardz geweemel,
Op te stijgen naa den Heemel,
En het herte van de aard
Op te zenden Heemel-waard.
3. O! goe stiller, hoe eenzaamer!
Hoe geschikter, hoe bequaamer!
Dat mijn ziele zig bevind,
Tot dat heilige bewind!
'k Kan my wonderlijk verluste
In de stilte, in de ruste,
Zelfs ook in het eenzaam veld,
Daar het schepzel God vermeld.
4. Yder diertje, yder miertje
Yder graasje, yder ziertje
Roepen 't zaamen uit de eer
Van den grooten opper-Heer:
Yder steentjen, yder zandjen,
Yder boompje, yder plantjen,
Ook de bloempjens in den hof,
Geeven over-vloedig stof.
5. Om de wonderlijke schoonheid,
Die daar in tog naakt ten toon leid,
Van den Schepper te verstaan:
Dan zoo denk ik, on-bela'en,
In-dien 't schepzel is dus heerlijk,
O hoe schoon en on-waardeerlijk!
Wat een glans! En wat een schijn
Moet 'er in den Maaker zijn!
| |
[pagina 249]
| |
6. Hoor ik daar het tierelieren
Van de vogeltjens, die swieren
Door de lugt, of op een tak
Zingende op haar gemak;
'k Denk hoe zy met held're keelen
's Heeren zoeten lof uit-queelen;
'k Neur mee naa, ey lieve hoord!
Wat maakt dat een zoet accoord?
7. Koom ik d' aarde te beschouwen,
'k Vind de bergen en lands-douwen,
'k Vind het gantze aarde-rijk
Uwer goed'ren vol en rijk:
Schaapjens zijnder in de heide,
Beesten zijnder in de weide,
Waar 'k my wende, waar 'k my keer,
't Is vol uwer goetheid, Heer!
8. Gaa ik d' oogen eens op-heffen
Naar den Heemel, met bezeffen,
Naa de Zon of naa de Maan,
Zoo moet ik verwonderd staan:
En ik roep uit, met verbaazdheid,
Wel-bedagt en niet in haast'heid,
Groot zijt Gy in Majesteit,
Wonderlijk in heerlijkheid.
9. Of, in-dien ik eens van verre
Zie, hoe duizenden van sterren
Flonkeren en praalen zelf
Aan het buitenste gewelf;
Dan zoo denk ik met verwond'ring,
In-dien de buitenste zold'ring
Zoo vercierd is, o hoe fijn
Moet het binnenste wel zijn!
10 Of zoo ik de diepe paaden
Gaa van d' holle Zee door-waaden,
| |
[pagina 250]
| |
Daar bevind ik nog veel meer
Uwe wonderen, o Heer!
Daar is diepte zonder maaten,
Daar is breedte niet t' om-vaaten,
Dan zoo zeg ik o! hoe groot
Zijt Gy Heere Zebaoth!
11. 'k Zie daar in de scheepen wand'len,
Die in verre landen hand'len
Die op Gods genaade gaan
Naar de Moor en Indiaan;
't Vind daar in den Leviathan,
Daar de Mensche heeft veel baat van,
Kleine viszen zonder tal,
Uwe wond'ren over-al.
12. 'k Gaa my Zom-tijds ook wel zetten
Om u heilig woord en wetten,
In het eenzaamst van mijn huiz,
Af-gezonderd van 't gedruis,
Met my zelver eens ter deegen
t' Over-leggen, t' over-weegen,
En t' her-kauwen ook dat woord
Dat ik voor-maals heb gehoord.
13. Als ik aan dat peinzen koome,
'k Word' daar door als op-genoomen
'k Word' dan wonderlijk verheugd,
'k Voel dan niet als Heemel-vreugd;
Daar en is geen aardze zaake,
Die mijn ziel zoo kan vermaaken.
Zulken zoete zoetigheid,
Is in 't peinzen op-geleid.
J.K. |
|