Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij4. Zang. Wanneer het hert nu klaar, &c.1. BEnaude hert, dat heel van waar' aandagt beroofd zijt,
Ten goede on-bequaam, naar mist'ligt treurig haakt:
't Welk zom-tijds afgesloofd, schier schip-breuk in 't geloof lijd.
't Zy gyze eertijds had, of nimmer hebt gesmaakt,
Niet isser dat u meerder schaad',
| |
[pagina 238]
| |
Als 't denken dat u, zonder schuld,
Herts aandagt on-voorziens verlaat,
Als dorrigheid het hert vervuld.
Gods hulp, Gods hulp, Gods hulp, Gods hulp, zal niemand derven
Of moet, of moet, of moet het ergens in verkerven.
2. 't Is schaad'lijk voor 't gemoed, van aandagt bloot te weezen:
Want die geen aandagt heeft, die let niet op zijn werk,
Niet letten baard veel feils, feil doet het herte vreezen.
De vreez baard onder-zoek, en scherper op-gemerk.
Dies dunkt my dat het niet en faald,
Dat aandagts derven is een straf.
En dat zy niemand word onthaald
Wiens mis-slag God geen oorzaak gaf.
Wat quaad, wat quaad, wat quaad, wat quaad is moet men schouwen,
Door wagt, door wagt, door wagt, door wagt d' op-wekking houwen.
3. Bekommerd zoekt en poogd die Mensche met verlangen,
Om zulken lastig pak zijns herten quijt te zijn,
En zift, en over-peinzd op 't nauste al zijn gangen,
Tot dat die donk're mist door boet' uit 't hert verdwijn?
Hy steld niet uit, maar bid en smeekt,
Hoe on-bequaam hy zig bevind.
Die 't van niet stopt ter-wijl het leekt,
Behoud op 't lest maar damp en wind.
Men vind, men vind, men vind, geen schatten zonder zoeken.
| |
[pagina 239]
| |
Door-zoek, door-zoek, door-zoek, door-zoek al 's herten hoeken.
4. Wat Christen wenscht 'er niet om aandagt noit te miszen,
Die kragtig word gevoed, door vlijtig naa-gespoor,
Van Gods geheimenis, in zijn getuigeniszen,
Door kloppen met 't gebed, aan zijn toe-luist'rend' oor.
Zy schijnt te vlie'en wanneer geschil
Van mensch met mensche word geschift,
En Goodes aldernetste wil
Door reeden uit zijn woord gezift.
Maar 't is, maar 't is, maar 't is, maar 't is, maar vuur bedekken,
Om strax, om strax, om strax, dat weeder op te wekken.
5. Indien dan aandagt vlied, door zinnen op te scherpen,
Terwijl men onderzoekt, zoo houd het vast daar voor,
't Is dwaaling in 't verstand, zuld onder-zoeks verwerpen,
Of domm' on-lijdzaamheid stugheid of hert-gestoor
Daar d' yver door uit 't herte wijkt,
Die strax, wanneer men binnen-keerd,
Hersteld is, als-men 't naauw bekijkt,
En 't geen men weet zig zelven leerd.
Hoe kan, hoe kan, hoe kan des waarheids naaspoor hind'ren,
Die ons, die ons, die ons, die ons maakt wijsheids kind'ren.
F.K. |
|