Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijVois: Het reegende zeer, en ik wierd nat.1. O Heer! hoe swaar is uwen weg?
Wanneer wy maaken over-leg
Met vleis en bloed,
Met vleis en bloed te raade,
't En vald ons dan niet ligt en zoet.
2. Als wy de boekken open slaan,
Wy vinden haast geschreeven staan
Dat ons bedroefd,
Dat ons bedroefd van harten:
Om dat ons nog een ding gehoefd.
3. Verkoop al wat gy hebt voorwaar,
Geef het den armen alle-ga'er;
En volg my naa:
En volg my naa in 't lijden.
Og! Wie kan hier op zeggen jaa?
| |
[pagina 86]
| |
4. O Heer! ik wil U volgen voort
Sprak een: daar om heeft hy gehoord,
De Voszen zy,
De Voszen hebben hoolen:
Maar hier en is geen troost voor my.
5. Zoo wie my volgd, en niet en haat
Alle den aardze toeverlaat,
Van Wijf of Man,
Daar toe zijn eigen leeven;
Mijn Ionger hy niet zijn en kan.
6. Geen aardze schatten hier vergaard;
Uw rijkdom zy ten Heemel-waard:
Want al daar dijn,
Al daar dijn schat zal weezen,
Al daar zal ook uw harte zijn.
7. Zoo iemand u iet neemd (wel eer)
Eisch het niet weer, maar geef hem meer
Met vroolijkheid,
Met vroolijkheid wild draagen
't Quaad, dat men t' onregt van u zeid.
8. Heb lief uw Viand in 't gequel,
Iaa bid voor haar, en doetze wel'
Het quaad verwind,
Verwind met goede werken,
Op dat gy weezen meugd Gods Kind.
9. Die u vervloekt gebenedijd
Zoo gy uw vriend slegts vriendlijk zijt,
Is dat al wat?
Is dat al wat byzonders?
Want de zondaars doen ook dat.
10. Maar draagd gy haar, die u doen quaad,
Een vriendlijk hert en zoet gelaat
Og! Dat en doet,
Og! Dat en doet geen Heiden,
| |
[pagina 87]
| |
Maar die Godlijk zijn van gemoed.
11. De dierlijk Mensch gegrijpt dit niet,
Kan ook niet doen wat God gebied;
't En zy voor al,
't En zy dat hy verzaake
Al wat hy heeft in 't aardze dal.
12. Maar die het alles hier verzaakt,
En dat hy Goodes gunste smaakt
In zijn gemoed,
Die zal wel haast bevinden,
Dat Christus jok is ligt en zoet.
13. Zoo lang men is onder de wet,
En uit bedwang men houd den tred,
Het gaat zoo traag,
Voor d' onherbooren Mensche
En waszer noit geen meerder plaag.
14. Daarom naa 's Schrifts getuigenis
Hy booven al gelukkig is,
Die hebben kan
Een lust in Gods gebooden:
Spreekende nagt en dag daar van.
J.P.S. |
|