Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
II. Groote plannen.Wat ik nu nog ga meedeelen, is een geschiedenis uit veel later jaren. 'k Wil ze u van den aanvang af verhalen. De Regeering had aan een loodsschoener - zoo'n vaartuig, dat dient om de loodsen te brengen in volle zee, waar ze dan wachten op schepen, die hun hulp noodig hebben - de Regeering had aan een loodsschoener den naam Frans Naerebout gegeven. Een mooi bewijs, dat onze eenvoudige held, al was hij reeds jaren heengegaan, toch niet vergeten was. Meestal deed de Frans Naerebout dienst in Vlissingen, maar toen de oorlog uitbrak - die geweldige wereldoorlog, die geheel Europa in vuur en vlam zette - toen eischte de Regeering den schoener op voor een ander doel. Moest ze nu aan den oorlog gaan deelnemen? Kanonnen voeren en ander oorlogstuig, om de vijandelijke schepen te beschieten, om menschen te wonden en te dooden? Dit zou geen mooie taak zijn geweest voor een schip, dat den naam van den menschenredder, den man des vredes Naerebout droeg. Neen, de schoener kreeg een heel andere taak. Een vredeswerk moest ze verrichten. | |
[pagina 139]
| |
Overal in zee hadden de oorlogvoerenden bommen of drijvende mijnen gelegd, die ontploften, zoodra een schip er tegenaan voer. Dan sloeg er een gat in het vaartuig, zoodat het met allen, die er op waren, in de diepte verzonk. Vele van die verraderlijke monsters dreven langs onze kusten en nu was het de taak van de Naerebout, om deze mijnen op te visschen en onschadelijk te maken. Een mooie taak, maar... een gevaarlijke! Gelijk spoedig blijken zou. De luitenant ter zee eerste klasse P.J. Jager, - ik mag zijn naam hier wel noemen - was commandant van de Frans Naerebout en voer met den schoener, ter opsporing der mijnen, langs de Nederlandsche kust. Doch terwijl hij dit deed, begon hij belang te stellen in den man, wiens naam gegeven was aan het vaartuig, waarover hij het bevel voerde. Hij las de levensgeschiedenis van Frans Naerebout, zooals die in dit boekGa naar voetnoot*) beschreven is en werd met bewondering voor den eenvoudigen held vervuld. Commandant Jager liet een groot portret van Naerebout vervaardigen, hing dit op in de kajuit van het schip en terwijl de bemanning van den schoener voor de beeltenis geschaard stond, hield de commandant een rede, waarin hij verhaalde welk een groot | |
[pagina 140]
| |
en edel man het was, wiens naam het vaartuig droeg, waarop zij waren. Toen schreef luitenant Jager een brief aan den schrijver van het boek en kwam hem, zoodra hij verlof had, bezoeken. En zoo raakten de twee mannen, die beiden zóó groote vereering voor den Vlissingschen loods gevoelden, met elkander in kennis. Later werden zij vrienden. Spoedig kwam daar een derde bij. De heer Tegel, die te Amsterdam woonde, stelde zich met hen in verbinding en schreef hun een brief, waarin hij eveneens zijn groote bewondering over den held en menschenredder Naerebout uitsprak. Wat de heer Tegel met Naerebout te maken had? Wel, zijn echtgenoote draagt denzelfden naam; zij is een achter-kleindochter van Jacob Naerebout, dien wij in de eerste hoofdstukken hebben leeren kennen. Verre familie dus, maar toch familie van onzen Frans. De heer en mevrouw Tegel hadden reeds een van hun kinderen den naam Frans gegeven; en dat dit een zeeman worden zou, stond vast. De heer Tegel nu schreef aan de heeren Jager en Stamperius en maakte er hen opmerkzaam op, hoe het in datzelfde jaar - het was toen 1918 - honderd jaar geleden zou zijn, dat Frans Naerebout stierf. En hij vroeg, of dit geen goede gelegenheid was, om den Vlissingschen held te herdenken. Dàt was een idee! De drie kwamen bij | |
[pagina 141]
| |
elkander, om over de zaak te spreken. Zou het mogelijk zijn de nagedachtenis van Frans Naerebout te eeren en hem, honderd jaren na zijn dood, nog hulde te brengen voor wat hij deed? Zou zoo'n plan kans van slagen hebben, nu, terwijl men midden in den afschuwelijken oorlog zat? En zoo ja, hoe zou men het moeten aanleggen en waarin zou die huldiging bestaan?
Terwijl de drie mannen nog overlegden, om op deze vragen een antwoord te vinden, bereikte hen de tijding van een verschrikkelijke ramp. De loodsschoener, die den naam Frans Naerebout droeg en tot taak had de oorlogsmijnen op te visschen, die er dreven langs onze kust, liep noodlottiger wijze zelf op zoo'n bom en verzonk in de diepte. Tien der opvarenden verloren daarbij het leven. Dadelijk lieten de drie, die Naerebout wilden eeren - luitenant Jager voer in die dagen niet meer op den schoener - dadelijk lieten zij hun plannen in den steek en wijdden al hun aandacht aan deze ramp. Een commissie werd gevormd en een beroep werd gedaan op het Nederlandsche volk, om de nagelaten betrekkingen der omgekomen schepelingen te helpen. Het geld stroomde spoedig toe; want ons volk is medelijdend van aard en ieder was getroffen door deze ramp, die aan tien mannen, in dienst van het vaderland en van de menschheid, het | |
[pagina 142]
| |
leven had gekost. Een fonds werd bijeengebracht, waaruit de weduwen en weezen, die het noodig hadden, konden worden gesteund. Toen deze zaak aldus in orde was gekomen, vatte het drietal zijn oorspronkelijk plan weer op. Nu moesten zij geld zien te krijgen, om Naerebout op zijn sterfdag te huldigen. Zou dat gaan? Hoeveel geld zou men bijeen kunnen brengen; en wat zouden ze er dan mee doen? ‘Als we tweehonderd gulden hebben, laten we een marmeren plaat maken met een opschrift, dat de dappere daden van Frans Naerebout vermeldt; en dan vragen we, of die gedenkplaat gemetseld mag worden in de vestibule van de Zeevaartschool te Vlissingen.’ Zoo was het voorstel. Dat was een goed plan! Als ze tweehonderd gulden bijeen hadden... Maar al gauw bezaten ze er vierhonderd; en toen overlegden ze, of ze geen mooiere gedenkplaat konden maken, met het portret van Frans Naerebout er op... Maar toen ze zevenhonderd gulden bijeen hadden, sprak de heer Jager er met een beeldhouwer over, den heer Van Lom te 's Gravenhage, of deze voor dat geld niet een borstbeeld van Naerebout maken kon. Een buste in marmer, die in de Vlissingsche zeevaartschool zou kunnen staan, op een voetstuk. | |
[pagina 143]
| |
En toen er veertienhonderd gulden in kas was... Toen, toen kwamen de loodsen er aan te pas! De Nederlandsche loodsen in Helder en Ter Neuzen en IJmuiden, maar vooral de zeeloodsen te Vlissingen. Zij wilden meedoen, om Frans Naerebout, die immers ook loods geweest was, te eeren. Een vierde man voegde zich nu bij het drietal; dat was de heer Roest, de president van de Vlissingsche loodsen. En toen, toen ging het eerst recht aan den gang! Circulaires werden verzonden; de heer Tegel schreef brieven overal heen, en de heeren Jager en Stamperius bezochten kooplieden en reeders te Amsterdam en Rotterdam en een aantal andere personen en vroegen aan ieder bijdragen voor hun doel. Niet steeds slaagden zij; meermalen werden ze afgewezen en niet altijd op een beleefde manier; somtijds verloren ze den moed en vreesden nimmer te zullen slagen. Maar langzaam-aan groeide toch de som, waartoe ook de loodsen het hunne bijdroegen... en eindelijk, eindelijk was er genoeg bijeen om het plan, het stoute plan, dat zich langzamerhand in de hoofden der vier mannen had vastgezet, ter hand te nemen en ten uitvoer te brengen... Het plan... om te Vlissingen voor Frans Naerebout een standbeeld op te richten! |
|