| |
| |
| |
III. Feest te Vlissingen.
Daar was een heele tijd overheen gegaan, eer men zoover was. Het jaar 1918 was intusschen verstreken en de sterfdag van Naerebout, 29 Augustus, was stil voorbijgegaan. Het werd weder Augustus, eer aan de plannen van het Comité, dat zoo wakker stand hield en steeds zijn doel voor oogen had gehouden, uitvoering kon worden gegeven.
Maar eindelijk was men gereed. 9 Augustus 1919 zou de dag zijn, waarop het standbeeld van Frans Naerebout, dat door den beeldhouwer Van Lom te 's Gravenhage was ontworpen en in zandsteen uitgehouwen, zou worden onthuld.
't Was feest dien dag te Vlissingen. In de stad wapperden overal de vlaggen en het sociteits-gebouw der loodsen aan den Noord-zee-boulevard was luisterrijk versierd. De stad was vol vreemdelingen; loodsen uit Terneuzen, IJmuiden, Vlaardingen, Helder en Delfzijl waren naar Vlissingen gekomen, om de plechtigheid ter eere van Frans Naerebout bij te wonen. Reeds den avond te voren werd er in de loodsen-societeit feest gevierd en werd de electrische verlichting, die aan den voorgevel was aangebracht, ontstoken. Dat was een prachtig gezicht; en
| |
| |
om er nog meer van te genieten namen eenige loodsen den schrijver mee op hun boot en voeren met hem een eind zeewaarts in. Wat was dàt schitterend mooi, van uit zee de lichtende lijnen te zien, die het loodsgebouw tegen de donkere lucht afteekende, met in het midden de vlammende letters F.N., tusschen de jaartallen van zijn geboorte en overlijden, 1748-1818, door een stralenkrans omgeven!
't Werd laat dien avond; en toch waren velen den volgenden morgen weer vroeg op de been. Want toen pas begon het eigenlijke feest!
Wanneer ik alles vertellen zou, wat er dien dag, den 9den Augustus van het jaar 1919, te Vlissingen gebeurde, dan was ik zeker nog in geen uur uitgepraat en werd dit boek wel eens zoo dik. Er was een zwemwedstrijd en er werd een optocht gehouden, reusachtig groot en lang, met versierde wagens en vlaggen en banieren en muziek... Muziek! niet minder dan zeven-en-twintig muziekgezelschappen waren uit de dorpen van Walcheren, Noord- en Zuidbeveland en de andere Zeeuwsche eilanden en uit Zeeuwsch-Vlaanderen naar Vlissingen gekomen, om aan het feest deel te nemen; en die stapten allen in den optocht mee en bliezen en tetterden, dat hooren en zien den Vlissingers verging. En iedereen liep achter den optocht aan, allen die in Vlis- | |
| |
singen woonden en de vele duizenden, die uit Middelburg en Veere en Goes en uit alle Zeeuwsche dorpen waren overgekomen, om het feest mee te maken, het feest ter eere van Frans Naerebout!
Nadat de optocht heel Vlissingen was doorgetrokken, kwam ze op den boulevard, den mooien, breeden weg, die langs het water loopt en waar men zoo'n heerlijk uitzicht heeft over de monden der Schelde en de Noordzee. Nabij een klein plein aan het eind van den boulevard hield men stil.
Want dáár stond het standbeeld van Frans Naerebout. Maar niemand kon het nog zien, het was door een groot zeildoek overdekt.
Duizenden en duizenden waren hier bijeen. Doch in het midden was een ruimte opengelaten en daar schaarden zich om het nog verhulde beeld de vele genoodigden en allen, die aan de tot-stand-koming van het beeld hadden medegewerkt. Daar stond in groot tenue de vice-admiraal Baudin, die H.M. de Koningin vertegenwoordigde; want ook de Koningin, evenals de Koningin-Moeder, had een gift geschonken en nu zijzelve niet tegenwoordig kon zijn, had zij den admiraal in haar plaats gezonden. Ook de commandant der marine van Zeeland was er, de vice-admiraal Smit, die den Minister van Marine vertegenwoordigde. En de burgemeester en het verdere gemeentebestuur van Vlissingen; alsook de burgemeester van Veere,
| |
| |
die een krans aan den voet van het standbeeld neerlegde, want Frans Naerebout was in Veere geboren. Natuurlijk waren ook de loodsen er: de loodsen, die Frans als hun stamvader beschouwen; zij legden eveneens kransen bij het standbeeld neer.
En dan waren er de vier mannen, wier namen wij al hebben genoemd; zij die het gansche plan om Frans Naerebout te huldigen waren begonnen en het hadden doorgezet en ten einde gebracht. Voor hen was het een blijde dag en zeker mochten zij niet ontbreken. Mevrouw Tegel, die zelf Naerebout heet, was er ook.
En nu begon de schoone, de feestelijke plechtigheid. Vooraf had luitenant Jager, in een zaal waar de genoodigden waren samengekomen, allen toegesproken. Nu trad de Voorzitter van het Comité, de schrijver van dit boek, naar voren, plaatste zich voor het beeld, waarover nog het doek in wijde plooien hing, en hield een rede.
Wat hij al zoo zeide, kunnen we hier niet herhalen. In 't kort verhaalde hij van de groote en stoutmoedige daden, door Frans Naerebout verricht. Hoe hij op den 23sten Juli van het jaar 1779 bij stormweer uitvoer in den nacht en met zijn broer Jacob en zeven maats 71 schipbreukelingen redde van de ‘Woestduyn,’ die op de zandbanken voor den ingang der Schelde was gestrand; en in den morgen naar het wrak terug- | |
| |
keerde en ook de overige 16 in veiligheid bracht. Hoe hij het koopvaardijschip de ‘Zuiderburg’ van een wissen ondergang redde. Hoe hij de ‘Voorland’ veilig wist te geleiden naar de Kaap de Goede Hoop. Hoe hij tal van andere daden verrichtte, die zijn bekwaamheid en moed in het helderste licht plaatsten. En hoe de held, wiens werk in dienst van de menschheid en het vaderland zoo karig was beloond geworden, in kommervolle omstandigheden aan het Sas van Goes zijn laatste levensjaren sleet en daar, nu honderd jaar geleden, stierf.
Dit alles bracht de spreker in herinnering. En op de vraag, hoe hij en anderen op het denkbeeld waren gekomen, den loods Naerebout op deze wijze te eeren, gaf hij dit antwoord:
‘Wij vonden in het leven van Frans Naerebout zulk een verheven voorbeeld van eenvoud, van plichtsbetrachting en heldenmoed, van vaderlandsliefde en trouw aan het eens gegeven woord, van zielenadel en burgerdeugd - dat wij dit leven willen stellen tot een gedenkteeken voor tijdgenoot en nageslacht!’
Toen verzocht de spreker Zijn Excellentie den vice-admiraal Baudin namens Hare Majesteit de Koningin het standbeeld te onthullen.
Het doek viel... en daar verscheen Naerebout, in al zijn eenvoud, zittend op een kaapstand en turend naar de zee, die hij zóó
| |
| |
had liefgehad en waarop hij zijn daden van heldenmoed en menschenliefde had verricht!
Het was een plechtig oogenblik. De muziek schetterde en een kinderkoor, terzijde van het beeld opgesteld, zong liederen ter eere van Frans Naerebout.
Eerst het ‘Lied van den ouden Frans,’ dat voorkomt in het tooneelstuk van A. Ruijsch, getiteld: ‘'t Was maar een loods.’ Aldus het eerste couplet:
Waar d' orkanen dond'rend loeien,
't Wolkgevaart' zich hult in 't zwart,
Angst en schrik de zielskracht boeien,
Waakt een moedig zeemanshart.
Frans is daar! Hij wijst gebiedend
Op de branding, schuimend, ziedend:
‘Menschen, - roept hij - in gevaar!
Jongens, ziet! God roept ons daar!’
terwijl het lied aldus eindigt:
Reuzenkracht wordt hem gegeven.
't Schip breekt, zinkt in d' afgrond neer:
Tachtig menschen redt hij 't leven!
't Is zijn adel, roem en eer!
Need'rig stierf hij en vergeten;
Maar daar galmt, bij 't welkom heeten,
't Jubelend koor der eng'lenschaar:
‘Ware held, God wacht u daar!’
| |
| |
Daarna zongen de kinderen nog een ander lied, ook ter eere van Naerebout gedicht en door dichter en componist, de heeren W. Meerwaldt en W.H. de Groot, opgedragen aan J. Stamperius, toen deze de levensgeschiedenis van den Vlissingschen held te boek had gesteld.
De golven beuken 't Zeeuwsche strand;
En smakt de Woestduyn op een bank...
‘God, help ons, wij vergaan!’
Zoo klinkt der schepelingen zucht,
Verdoofd door 't woedend stormgerucht...
Wie snelt ter redding aan?
Wat vliegt, bestuurd met ijz'ren vuist,
Door storm en branding voort?
De ranke boot van Naerebout
Met wakker volk aan boord!
Het wrak slaat stuk. Wat angstgeschrei!
Doch Naerebout komt naderbij;
Dan nog twee zulke coupletten en vervolgens het mooie slot-couplet:
Zoo stondt Gij voor uw plichten pal,
Gij held, zoo groot en stout!
Wat vroegt gij ooit naar loon of dank?
Vergeten werd ge eens oud.
Maar als het stormt en kookt en brandt,
Ruischt immer nog langs zee en strand,
| |
| |
Zoo zongen de kinderen. Nog meer redevoeringen werden gehouden. De muziek speelde. De menigte juichte. Het was een schoon en plechtig feest.
-----------
Toen laat in den avond het feestrumoer was verstomd en in Vlissingen de rust was teruggekeerd, wandelde ik nog eens den breeden zeeweg langs, den boulevard, zooals deze weg, vanwaar men uitziet op de Scheldemonden en de Noordzee, in Vlissingen genoemd wordt.
Aan het begin van den boulevard, waar deze een verbreed gedeelte vormt, staat het bronzen standbeeld van den roemruchtigen zeeheld, van Vlisingen's Michiel. Met eerbied zag ik tot hem op, zooals hij daar stond - als de geweldige figuur uit onze historie, de held die in tijden van onrust en gevaar den Nederlandschen naam had doen klinken en geducht had gemaakt over den oceaan. De man, die als scheepsjongen aan boord gekomen, zich door eigen kracht had opgewerkt tot den hoogsten rang op de vloot en zich in dien rang had gehandhaafd tot zijn roemvollen dood. Wiens lijk, door de saluutschoten der groote mogendheden eerbiedig begroet, naar het vaderland werd teruggevoerd en door duizenden onder eerbewijzen grafwaarts geleid, thans rust in een der schoonste kerken van Nederlands hoofd- | |
| |
stad, waar een schitterend praalgraf zijn gebeente dekt.
Toen wandelde ik langs den zeeweg naar het andere einde, waar thans het standbeeld van Naerebout verrees.
Door het maanlicht met een zachten glans overgoten, stond daar in zandsteen gebeiteld, het beeld van den man, die geheel anders dan de Ruijter, doch op zijn wijze, zijn vaderland had gediend: niet met bedrijven van roemruchtig oorlogsgeweld, doch met daden van toewijding en zelfopoffering, met een volbrengen van zijn plicht tegenover den evenmensch tot aan het uiterste. Rijkdom noch eer hadden hem op zijn levensweg vergezeld; geen donderende saluutschoten hadden zijn stoffelijk overschot begroet, toen het van de armoedige woning aan de Schelde, waar hij eenzaam had geleefd, naar zijn laatste rustplaats in de Goesche kerk werd overgebracht - doch ook hèm had thans het vaderland geëerd en daarmede getoond te begrijpen, hoe men ook in vredestijd, door daden des vredes, een held kan zijn. En een gevoel van dank rees in mij op, dat ik deze hulde van den vredesheld Frans Naerebout had mogen helpen tot stand brengen.
Langen tijd stond ik, in stille overpeinzing, voor Naerebouts beeld. Toen keerde ik langzaam langs den zeeweg terug.
In zijn volle breedte lag de wijde mond der Schelde voor mij. Verweg naar het zuiden
| |
| |
flikkerden de kustlichten van Zeeuwsch-Vlaanderen; nog verder westwaarts en slechts even zichtbaar verscheen als een lichtende stip aan den horizon het licht van Knocke aan de Belgische kust. Aan den noordkant en vanwaar ik stond onzichtbaar, wist ik den hoogen vuurtoren van Westkapelle; de felwitte lichtbundel, uren ver op zee zichtbaar, gleed in regelmatige tusschenpoozen over het watervlak. Links zag ik het telkens verschijnende en verdwijnende roode licht van den lichtopstand bij den ingang der Vlissingsche haven. 't Gaf een gevoel van veiligheid, al deze kustlichten, die als seinen den zeeman den weg wijzen, dien hij te volgen heeft.
Een zwaar donker geluid verbrak de stilte. Een stoomschip, dat uit zee naderde, ik zag in de verte de lichten van bakboordzij, vroeg met brullende stooten der stoomfluit de hulp van een loods. Kort daarop verscheen de motorboot van den loodsdienst, die in vluggen gang zich naar het vaartuig begaf. Nog eenmaal liet dit zijn seinen hooren; toen keerde de stilte om me heen terug.
De nacht was gedaald. In het stille maanlicht lag in wondere pracht het breede watervlak der Schelde voor mij. Als een azuren koepel, met duizenden flonkerende sterren als edelgesteenten bezet, welfde de hemel zich boven mijn hoofd. Ver naar het Westen, waar lucht en water schenen samen te smelten, vermoedde ik, meer dan ik zag, de
| |
| |
oneindigheid der zee. In regelmatige cadans klotsten, onder de stuwing van den opkomenden vloed, de golven tegen den zwaren steenen muur. Het was een tooneel van stillen vrede en ontroerende schoonheid.
Weder gingen mijn gedachten terug naar alles, wat er dien dag was voorgevallen. Ik zag om naar Naerebouts beeld. En zacht herhaalde ik enkele regels van het lied, dat ik dien morgen, van de hand van den dichter J. Vreeken, in de Middelburgsche courant gevonden had:
De brekende baren ze bruisen
En zingen de hymne der zee;
Een lied zonder einde, een ruischen,
Vol teed're vertroosting en vree. -
Gestalten, in neev'lig verhullen,
Verscherpen, verstrakken van lijn;
Vergetene namen vervullen,
Door rythme gedragen, het brein.
De glijdende schimmen verijlen
In 't wijken. - Plots deelt zich hun rij;
De zee zwijgt eerbiedig een wijle:
Frans Naerebout gaat ons voorbij!
Dan rijst weer de lofzang, ontslagen
Van banne, in heiligen schroom
Gedempt nog, plechtstatig, gedragen,
En zingt ons zoo innig, zoo vroom
| |
| |
Van Liefde, die storm en gevaren
Braveerend, den scheep'ling in nood
Ter hulp snelt; de toomlooze baren
Beheerscht; en het wint van den Dood.
En - Naerebout murm'len in 't bruisen
De eeuwige zangen der zee.
Onze ziele zingt schuchter het ruischen
Van d' eind'looze lofzangen mee.
|
|