Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
In den beginne een man vol jeugdig vuur en jeugdige kracht, die besluit een redding te beproeven, welke door iedereen onmogelijk wordt geacht. En zóó opgeruimd, zóó vol gezonde vroolijkheid is hij, dat hij den wachtenstijd niet slapende, nog minder in angstige overpeinzingen wil slijten, maar met een hart zoo gerust als dat van ieder ander bezoeker den schouwburg binnengaat en daar de uren doorbrengt, die nog moeten verloopen eer hij uitzeilen en... 87 menschenlevens redden kan! Dan een man in den middag van het leven, die bereidwillig dat leven in gevaar stelt om vierhonderd menschen daardoor te redden. Maar niet roekeloos of zonder overleg wordt het waagstuk aangevangen. Zorgvuldig wordt alles gewikt en gewogen, worden de gevaren berekend; en vóór zijn vertrek eischt de man en vader, dat zijn lastgevers de zorg voor vrouw en kinderen op zich nemen, wanneer hij mocht bezwijken bij de gevaarlijke onderneming. En daarna de man op rijperen leeftijd, thans door een ondervinding van vele jaren toegerust met een uitgebreide kennis van alles wat zijn beroep betreft; de man die zijn plicht volbrengt, rustig, ernstig en onwrikbaar, en wiens trouw aan dien plicht zoo vast is als een rots, die van geen buigen en wankelen weet. In drie tooneelen hebben wij den loods Frans Naerebout zien optreden en telkens | |
[pagina 126]
| |
hebben wij een held aanschouwd, tot wien men met waardeering, met bewondering, met eerbied kon opzien.
En thans? Neen, goddank, de held Naerebout is niet van zijn voetstuk gevallen. Onverminderd stralen ons zijn deugden en heldendaden tegen en zullen dat blijven doen, door alle tijden heen. Maar naast onze bewondering gevoelen wij thans medelijden met den ongelukkige. Geknakt, gebroken bijna is de held, door al de tegenspoeden, die zich in zijn laatste levensjaren op zijn weg hebben opgestapeld. Hij is een oud man geworden, en niet oud door de jaren alleen. Kommer en ontbering, meer nog dan de last van den ouderdom, hebben den fieren nek gebogen, den krachtigen rug gekromd, de sterke knieën zwak gemaakt, het heldere oog den glans ontnomen. Welk een leven heeft de man nu reeds acht jaren lang geleid! Ja, ook vroeger was zijn lot dikwijls zwaar geweest, nooit had hij op rozen gewandeld en menigmaal had armoede voor de deur gestaan. Maar dan had hij toch een werkkring gehad, die zijn volle liefde bezat; dan kwam hij, al was 't soms na maanden afwezigheid, in zijn eigen vriendelijk huisje terug en vond daar een liefhebbende vrouw en kinderen, die hem met liefde ontvingen; dan was weleens behoefte, nooit evenwel gebrek de woning | |
[pagina 127]
| |
binnengetreden. Maar nu woonde hij reeds acht lange jaren alleen, geheel alleen; in een strooien keet, die op den naam van menschelijk verblijf nauwelijks aanspraak mocht maken; slechts onvoldoende beschut tegen wind en regen. Nu moest hij dag aan dag, met door ouderdom en ontbering gesloopte krachten, een moeilijk en eentonig werk verrichten. Nu... leed hij gebrek! Wel is de schilderij somber geworden!
Gelukkig kwamen de vrienden, waarvan in het vorige hoofdstuk gesproken werd, hem te hulp. Op den 6den Maart 1816 werd in een vergadering van het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen te Middelburg door een der leden een voorlezing gehouden over ‘De menschlievende en stoute daden van den uitmuntenden Zeeloods Naerebout.’ Na afloop dezer voorlezing, die door alle aanwezigen met veel genoegen en belangstelling werd aangehoord en waarin het voornaamste, dat wij verteld hebben, in het kort werd herdacht, werd Frans Naerebout binnengeleid en hem met een deftige toespraak de som van honderd gulden overhandigd, als een geschenk van een der leden, den bekenden admiraal Van Kinsbergen. Een der aanwezigen werd zelfs zoozeer door deze plechtigheid aangegrepen, dat hij, | |
[pagina 128]
| |
naar de gewoonte van die dagen, toen men dichterlijker aangelegd was dan nu - zijn gevoel in de volgende dichtregelen uitstortte: O, Naerebout, een heilig vuur
Doorgloeit mijn boezem in dit uur,
Daar wij, o Grijsaard! U aanschouwen
In dezen zoo geleerden kring,
Met eerbied en bewondering:
Gij moogt op onze hulp, op onzen dank betrouwen:
Maar wie vergeldt, wat gij verdient?
Elk noemt met dankbre vreugd U Landgenoot en Vriend.
De belofte, in deze hoogdravende verzen uitgesproken, was gemeend; werkelijk bleef het ditmaal niet bij woorden alleen en besloten de heeren zich een weinig moeite ten dienste van Naerebout te geven. Terecht was er in de voorlezing op gewezen, dat het zeer onrechtvaardig was, Naerebout voortdurend zijn jaarwedde als havenmeester te onthouden, die hem toch rechtmatig toekwam. Reeds had hij een som van meer dan tweeduizend gulden te goed, zonder dat het hem nog gelukt was zijn aanspraken te doen gelden. Men had hem thans geraden, zich rechtstreeks met een petitie of smeekschrift tot den Koning te wenden, die zeker een dergelijke onrechtvaardigheid niet langer zou willen dulden. Maar het bleek, dat | |
[pagina 129]
| |
er heel wat tusschenpersonen, solliciteurs noemde men ze, mee gemoeid waren, eer een petitie den Koning kon bereiken... en al dezen heeren moesten de handen gestopt worden! Welnu, zij die zich thans het lot van Naerebout hadden aangetrokken, beloofden die kosten te dragen niet alleen, maar ook een uitvoerig verslag op te stellen, waaruit Z.M. zou kunnen zien, welk waardig Nederlander thans zijn hulp kwam inroepen. Aldus geschiedde, en een dergelijk verslag werd ook in een tijdschrift geplaatst, waardoor de herinnering aan hetgeen Naerebout had gedaan weer bij ieder levendig werd. Het verzoekschrift aan den Koning had een gunstig gevolg. Nog in hetzelfde jaar 1816 werd Frans Naerebout, ter erkenning van zijn groote verdiensten, verheven tot Broeder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Aan dezen eervollen titel was verbonden een jaarlijksche toelage van tweehonderd gulden. Een jaar later werd hem, mede door den Koning, een gift van vijfhonderd gulden geschonken, ter gedeeltelijke afdoening van zijn achterstallige inkomsten als haven- en sasmeester van Goes. Waarom de Koning het onrecht niet geheel herstelde en men als gunstbewijs den man een deel schonk van wat hem rechtmatig toekwam? Dit bleef Naerebout onbekend. | |
[pagina 130]
| |
Toch was hij nu voor een tijd uit zijn moeilijken toestand gered; en vooral deed de achting, die men hem van vele zijden toonde, Naerebout goed en wierp eenige zonnestralen op zijn pad, dat in den laatsten tijd zoo duister was geworden. Ook in Goes bleef men thans niet achter. Het Departement Goes van de Maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’ wist van het Hoofdbestuur te Amsterdam een som van honderd gulden te verkrijgen, voegde daar zelf twintig gulden bij en ook dit geld werd Naerebout in een voorname vergadering met deftige toespraken, meerendeels in dichtmaat opgesteld, gelijk in die dagen gebruikelijk was, overhandigd. Hierbij werd het bewijs van lidmaatschap van de Goesche afdeeling der Maatschappij gevoegd.
Zoo waren dan ten minste de laatste levensdagen van den braven loods een weinig verhelderd door de onverwachte en talrijke bewijzen van hoogachting en genegenheid, die hem werden geschonken. Rustig leefde hij nu verder in stilte voort. Eenvoudig als hij steeds geweest was, waren zijn behoeften gering, en de ontvangen hulp was voldoende, om hem ten minste voor groote ontberingen te vrijwaren.
Het leven van Frans Naerebout liep ten einde. Zijn dagtaak, het verzorgen van de vuurbaak, viel hem steeds moeilijker. Eens | |
[pagina 131]
| |
wachtte men hem vergeefs terug. Men zocht en vond hem aan den voet van de lantaarn, waar hij van vermoeidheid en uitputting in een diepe bezwijming neergezonken was. Toch kwam hij weer bij en kon zijn arbeid hervatten; doch weinige weken later werd hij bedlegerig en na een langdurig en smartelijk lijden overleed hij in zijn woning aan het Sas van Goes, omringd door kinderen en kleinkinderen, den 29sten Augustus 1818, in den ouderdom van zeventig jaren. Zoodra de tijding van zijn overlijden te Goes bekend werd, vormde zich daar een commissie, die voor een passende uitvaart besloot te zorgen. Het lijk werd naar Goes overgebracht en daar op plechtige wijze, in tegenwoordigheid van aanzienlijke burgers uit de stad, in de Groote kerk bijgezet. Ruim een jaar later werd, mede op kosten van het Departement Goes der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, een eerezerk op het graf aangebracht. Wie thans in Goes komt, het aardige Zeeuwsche stadje op het eiland Zuidbeveland, en de mooie oude Groote Kerk binnentreedt, kan zich door den koster een grafzerk laten toonen, waarop de hierachterstaande woorden zijn gegrift: | |
[pagina 132]
| |
Hier rust |
|