Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
de Ooster-Schelde uitmondt, een vuurbaak geplaatst. Naerebout hoorde dit toevallig van zijn oudsten zoon en onmiddellijk besloot hij, te vragen om den post van lantaarnopsteker, die daaraan verbonden zou worden. Zijn verzoek werd hem toegestaan en tegen een salaris van 300 gulden 's jaars werd hem de verzorging van de vuurbaak opgedragen. 't Loon was niet hoog en de betrekking niet zeer voornaam! Had de redder van de Woestduyn, de man die zijn gansche leven gewijd had aan den dienst van zijn land en medeburgers, niet wat anders, wat beters verdiend? Doch Naerebout was tevreden. Dit werk was beter en de verdienste minder wisselvallig dan het visschen van garnalen. Wel waren er in den beginne groote zwarigheden, maar alle begin is moeilijk en 't zou immers wel beter worden! Er was geen woning voor hem en zijn gezin; een hut, van planken en aarde opgetrokken en met stroo gedekt, stond op grooten afstand van de vuurbaak en werd hem tot verblijf aangewezen. Zijn gezin kon daar niet bij hem wonen; dit betrok een woning in Goes en zoo was Naerebout geheel alleen in zijn armzalig verblijf. Toch was hij goedsmoeds. Ook hierin zou immers verandering komen? Men had hem beloofd, dat er spoedig een geschikte woning met | |
[pagina 118]
| |
een stuk grond er bij voor hem zou worden gebouwd.
En eindelijk, in den avond van zijn leven, scheen de dageraad van zijn geluk aan te breken. Het was of de tijd, die voor 't ge-heele Vaderland niets dan rouw en ellende bracht, voor Naerebout een uitzondering maken en hem ten minste tot zegen wezen zou. Drie jaren na zijn komst aan de Ooster-Schelde, gedurende welken tijd er geenerlei verbetering in zijn positie of verblijf aldaar was gekomen, besloot de Landvoogd van het Departement der Monden van de Schelde - dezen naam droeg Zeeland ten tijde der Fransche overheersching - Naerebout aan te stellen tot Havenkapitein en Sasmeester aan de haven van Goes. Oorspronkelijk was de haven van Goes niet meer dan een kreek of geul geweest, waardoor de stad in open verbinding stond met de Ooster-Schelde. Wel was reeds in 1442 een belangrijke verbetering aangebracht, doch eerst in 1650 werd een nieuwe haven gegraven, die echter langzamerhand door aanslibbing al meer en meer onbruikbaar werd. Eindelijk was die verlanding van dat gedeelte der Ooster-Schelde van zooveel beteekenis geworden, dat men in 1809 besloot tot de indijking van verscheidene aanslibbingen of schorren. Zoo ontstond de uitgestrekte Wilhelminapolder. Daardoor was | |
[pagina 119]
| |
een verlenging van de Goesche haven noodzakelijk geworden en dit werk werd tegelijk ondernomen en spoedig voltooid. Reeds in den zomer van 1810 werd de nieuwe haven voor de scheepvaart geopend. Dit kanaal heeft ongeveer een uur lengte, loopt voorbij Wilhelminadorp en mondt uit nabij de plaats, waar de Zandkreek, die Noord- en Zuidbeveland scheidt, in de Ooster-Schelde komt. Op deze plek, die het Sas van Goes heet, loopt de Goesche haven, door schutsluizen afgeslooten, in de Oosterschelde uit. Daar, aan het Sas van Goes, zou Naerebout nu Sasmeester en Havenkapitein worden. Een salaris van 1500 francsGa naar voetnoot*) was aan de betrekking verbonden. Hiervan moest de sasmeester evenwel zelf een knecht of helper aanstellen en bezoldigen. Al was dus het inkomen nog niet schitterend, toch stond deze betrekking ver boven die van lantaarnopsteker, die Naerebout nu al vier jaren bekleed had. Evenwel legde hij dezen post niet dadelijk neer - en de toekomst leerde spoedig, dat hij de inkomsten daarvan maar al te zeer noodig had, om voor geheelen ondergang bewaard te blijven. Want het ongeluk hield niet op den man te vervolgen, die op een gelukkigen ouden dag zoozeer aanspraak maken mocht. | |
[pagina 120]
| |
Nauwelijks had hij zijn betrekking aanvaard, 't geen pas een groot jaar na 't ontvangen van zijn aanstelling kon geschieden, of een noodlottige ramp trof de nieuwe haven en deed de hoop der Goesche burgerij en het blijde vooruitzicht van Naerebout in rook verdwijnen. De fondamenten van de nieuwe sluizen zonken weg en daarmede was al 't gedane werk vernietigd en moest weer van voren af begonnen worden. De schutsluis werd afgedamd en het duurde tot het jaar 1819, eer de arbeid aan het Sas van Goes geheel voltooid was. Als sasmeester kon Naerebout dus geen dienst doen, doch hij bleef in zijn ambt gehandhaafd, en hij zou thans werkelijk gelukkig en zonder nijpende zorgen hebben kunnen zijn. Daar kwam de omwenteling van 1813. Als een juichkreet ging de tijding door het land, dat Napoleon in Rusland geslagen en als vluchteling Parijs was binnengekomen. Aanzienlijke jongelieden in Den Haag vertoonden zich met oranje getooid, het volk van Amsterdam en andere plaatsen liep te hoop, en in ongelooflijk korten tijd had de Nederlandsche natie het Fransche juk afgeschud en voelde zich weer vrij en gelukkig, na zooveel jaren van onderdrukking en ellende. Oranje kwam in het land en overal werd een nieuwe staat van zaken geboren. De nieuwe regeeringsvorm, deze terugkeer van de vrijheid onder Oranjes gezegend | |
[pagina 121]
| |
bestuur, welke door iedereen en door Naerebout niet het minst werd toegejuicht... zij werd hem op het onverwachts noodlottig. Hoe vreemd dit ook lijkt, de verklaring is eenvoudig en gemakkelijk te geven. De verandering van regeeringsvorm, die voor het algemeen zoo gezegend mocht genoemd worden, bracht, zooals begrijpelijk is, in sommige takken van bestuur heel wat verwarring te weeg. Naerebout had zijn aanstelling van het Fransche Bestuur ontvangen; en ofschoon de nieuwe magistraatspersonen, de districtscommissaris en het stedelijk bestuur van Goes, hem in zijn bediening bevestigden, toch werd verzuimd de noodige gelden voor zijn post beschikbaar te stellen. Na October 1813 werd zijn jaarwedde als havenkapitein en sasmeester niet meer uitbetaald. Zijn dringende vertoogen om datgene te verkrijgen, waarop hij billijk aanspraak mocht maken: zijn verdiend loon, bleven vruchteloos. De personen, tot wie hij zich wendde, waren allen van zijn goed recht overtuigd, verklaarden allen genegen om te helpen, doch... deden niets. En zoo bleef Naerebout niets over, dan terug te keeren tot den post van lantaarnopsteker, dien hij gelukkig nog niet had neergelegd. Had hij deze schrale inkomsten niet bezeten, broodsgebrek ware zijn deel geweest. Want het Bestuur liet hem aan zijn lot | |
[pagina 122]
| |
over en ofschoon hij de betrekking van havenmeester bleef vervullen, dacht niemand er aan, hem het hiervoor bestemde salaris uit te betalen.
Naerebout was thans een arm, oud man. Zijn geringe inkomsten waren niet voldoende, om hem en de zijnen het noodige te verschaffen. En nog steeds woonde hij daar alleen, in de hut van hout en stroo, die hem indertijd ‘voorloopig’ tot woning was aangewezen. Nog steeds moest zijn gezin in Goes wonen, waardoor het levensonderhoud natuurlijk veel kostbaarder was, dan anders het geval zou geweest zijn. Zoo leefde hij daar alleen in zijn hut op den dijk aan de Ooster-Schelde. Door de indijking van den Wilhelminapolder werd de verbinding van het Sas van Goes met de stad zeer bezwaarlijk, zoodat het hem hoogst moeilijk viel zijn bejaarde vrouw, die sukkelend en dikwijls bedlegerig was, te gaan bezoeken. De herhaalde daaglijksche tocht naar de vuurbaak begon hem ook hoe langer hoe moeilijker te vallen. Zijn gezondheid was geknakt; een leven van voortdurende werkzaamheid, het verblijf op zee in alle weer en wind, de ontberingen waarmede hij dikwijls te kampen had, dit alles had zijn sterk gestel ondermijnd; en deze kommervolle oude dag deed het overige. In het jaar 1816 trof hem de droevige | |
[pagina 123]
| |
slag, zijn vrouw door den dood te verliezen. Ruim veertig jaren waren zij samen geweest en zwaar viel het hem, haar thans te moeten missen. Wel hadden zij de laatste jaren niet bij elkaar kunnen wonen, en de onmogelijkheid om haar in haar ziekte bij te staan en op te passen, was voor hem een bron van bitter verdriet geweest; maar toch had hij in zijn eenzaamste oogenblikken op den Scheldedijk steeds gevoeld, dat daar in Goes iemand woonde, die in gedachten bij hem was. Thans was ook dit voorbij en de oude Naerebout voelde zich dubbel eenzaam. Wel ondervond hij van zijn kinderen en kleinkinderen veel genegenheid; maar allen hadden hun werk en konden slechts zelden den ouden man aan het Sas van Goes bezoeken. Hem te ondersteunen was hun evenmin onmogelijk; slechts de oudste zoon, die ongehuwd was en in Goes woonde, zonderde een deel van zijn zuur verdiend loon af om zijn vader eenigszins te ondersteunen.
Kon thans zijn toestand nog erger worden? Zou het ondankbare vaderland mogelijk een middel kunnen vinden om dezen man nog dieper te kwetsen, hem zijn laatste levensdagen nog zorgvoller te maken? Helaas, dat het antwoord op die vraag toestemmend zijn moet! Dat de jaarwedde van havenkapitein hem na het jaar 1813 niet meer werd uitbetaald, | |
[pagina 124]
| |
weten we. Maar thans begon men ook, geheel willekeurig en zonder geldige redenen, zijn loon als lantaarnopsteker zeer onregelmatig uit te keeren. Het werd niet ingehouden, men weigerde het hem niet - waarvoor dan ook geen enkele grond was - maar maanden lang ontving hij niets, en tot wien hij zich wendde, niemand scheen hem te kunnen helpen. Zoo ontdekten enkele vrienden, die hij zich in de nabijheid van zijn woonplaats verworven had, dat Naerebout, omstreeks den tijd toen hij zijn vrouw door den dood verloor, reeds gedurende veertien maanden geen loon had ontvangen! En deze vrienden, bewogen met zulk een onverdiend rampzalig lot, beraamden middelen om in zijn toestand verbetering te brengen. |
|