Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Aan 't Sas van Goes.I. Laatste diensten.Voor ons vaderland was intusschen een treurige tijd aangebroken. Overal verdeeldheid en twisten; en daarbij werd het land overstroomd door Franschen, die hier de zoo hoog geroemde ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ kwamen brengen. Alle handel stond stil; vooral toen de Engelschen in 1796 zich van onze koloniën hadden meester gemaakt. Geen schepen kwamen meer binnen met schatten uit Oost en West; geen vaartuigen verlieten onze havens meer; overal was een doodsche stilte in de plaats gekomen van den levendigen handel. Ook de Vlissingsche reede was geheel verlaten en voor den loods Naerebout viel niets meer te verdienen. Hij werd ontslagen en op pensioen | |
[pagina 112]
| |
gesteld. Verwondert het den lezer nog dat dit pensioen zóó weinig was, dat het zelfs bij de grootst mogelijke zuinigheid niet toereikend kon zijn voor de behoeften van zijn talrijk gezin? Steeds was zijn verdienste klein geweest, en slechts een enkele maal was hij, zij het dan ook karig, voor zijn opofferenden moed beloond geworden. Wij hebben gezien, hoe schriel de rijke Compagnie haar trouwen dienaar betaalde; en ook nu bedroeg zijn pensioen geen gulden meer dan het bedrag, waarop iedere loods na volbrachten diensttijd aanspraak kon maken. Indien de Compagnie Naerebout behandeld had zooals het behoorde, dan zou hij thans genoeg bezeten hebben om dezen kommervollen tijd door te komen: nu was hij genoodzaakt tot de vischvangst zijn toevlucht te nemen, teneinde daarmee een sober stukje brood te verdienen.
Toen in 1802 de vrede van Amiens voor korten tijd een einde aan den strijd maakte, mocht hij nog eens het genoegen smaken zijn oud bedrijf weer op te vatten en het Oost-Indische schip Vrede en Rust, later ook de Heldin, buitengaats te brengen. Doch toen was het alweer gedaan, want reeds in het volgende jaar brak de oorlog met Engeland opnieuw uit, maakte aan allen handel, pas eenigszins herleefd, een einde en | |
[pagina 113]
| |
bracht Naerebout en de zijnen weer tot armoede. En nog erger werd het! Toen het Fransche bewind zich van Vlissingen en weldra van geheel Walcheren had meester gemaakt, besloot het Departementaal Bestuur van Zeeland, op verlangen van den Franschen generaal Monnet, alle tonnen en bakens in de zeegaten weg te nemen, opdat de Engelsche schepen onze kusten niet zouden durven naderen. Aan Naerebout werd dit werk opgedragen; en hoewel hij begreep, dat hiermede den Zeeuwschen handel de genadeslag werd toegebracht, hij moest gehoorzamen. Wat een droevig werk voor den man, die aldus moest medewerken tot den ondergang van zijn geliefd vaderland! Later bleek, hoe nutteloos deze voorzorgsmaatregelen waren. Toen in 1809 de Engelschen een inval in Zeeland deden, werden zij door de afwezigheid der bakens volstrekt niet afgeschrikt. Er zou wat anders noodig geweest zijn, om hen tegen te houden. Had ons vaderland slechts nog mannen als De Ruyter en Tromp bezeten; maar zeehelden als in den bloeitijd der Republiek waren er niet meer en bekwame aanvoerders bezaten wij niet. Dus hadden de Engelschen vrij spel.
Nog eenmaal, in 't najaar van 1804, kreeg | |
[pagina 114]
| |
Frans Naerebout gelegenheid zijn diensten als loods aan het land te wijden. Een flottielje onder bevel van den admiraal Verheull stevende van Vlissingen naar Boulogne, geleid door Naerebout, die op den schoener van den admiraal de geheele vaart bestuurde. Ook bij deze gelegenheid gaf hij weder blijken van zijn doorzicht en beleid. De Engelsche zeevoogd Sidney Smith lag met een smaldeel oorlogsfregatten en kotters in het ZwinGa naar voetnoot*) en het scheen onmogelijk, buiten bereik van den vijand te blijven. Toch gelukte dit aan Naerebout en wel door een stouten greep, die op roemrijke wijze zijn daden als loods mocht besluiten. Hij zette stoutmoedig met het admiraalsschip koers naar het Zwin, gevolgd door de andere vaartuigen, in lange rij achter elkander. De Engelschman, die niet kon nagaan hoe groot de vloot was, welke hem schijnbaar wilde overvallen, liet onverwijld het anker lichten, ten einde in open water een goede stelling in te nemen. Dit had Naerebout voorzien. In plaats van den vijand te volgen, zette hij den tocht zoo dicht mogelijk langs de kust voort. Wel kwamen de Engelschen terug, doch hun onbekendheid met de zandbanken, van wier ligging Naerebout daarentegen zoo uitstekend op de hoogte was, deed hen voorzichtigheidshalve een eind achter blijven en | |
[pagina 115]
| |
slechts enkele schepen vielen hun in handen. De flottielje kwam behouden te Boulogne aan. Dit was de laatste maal, dat Frans Naerebout zijn taak als loods mocht verrichten. Men behoefde zijn diensten niet meer: er voeren geen schepen meer in of uit, want alle handel en scheepvaart waren geheel gestremd. Men had Naerebout niet meer noodig... en hij werd vergeten.
Maar zorg en kommer vergaten hem niet. Weldra klopte de armoede aan zijn deur en eischte binnengelaten te worden, en daarop volgde... het gebrek! Doch Naerebout liet het hoofd niet zinken; hij gaf zich en de zijnen zoo spoedig niet aan die onwelkome indringers over. De bijna zestigjarige wist een klein visschersvaartuig, een zoogenaamde hoogaars, in huur te krijgen en voer daarmee thans dagelijks op de garnalenvangst uit. Hij was daarbij vergezeld van twee kleinkinderen, die aan zijn zorg waren toevertrouwd. Want zijn kinderen konden hem niet helpen: zij waren meerendeels getrouwd en tengevolge der tijdsomstandigheden evenals hun ouders zeer behoeftig. Welk een moeilijk werk voor Naerebout en hoe schraal werd het beloond! Dikwijls kwam hij na dagen afwezigheid met zeer | |
[pagina 116]
| |
geringe vangst thuis; menigmaal ook werd hij door de Fransche douanen, die tegen den smokkelhandel met Engeland moesten waken, zoozeer in zijn bewegingen gehinderd, dat het werk hem vrijwel onmogelijk werd gemaakt. Want wel verdiende de Fransche krijgsbevelhebber, die in Vlissingen verblijf hield, schatten door oogluikend den sluikhandel in sterken drank op Engeland toe te laten; maar de visschers liet hij streng bewaken en iedere poging tot smokkelen van hun zijde werd zwaar gestraft. Zoo gaat het meer! Naerebout dacht trouwens aan deze dingen niet. Hij zwoegde van den vroegen morgen tot den laten avond, en al leden ze armoede, het gebrek hield hij toch buiten de deur. En gelukkig, onverwacht kwam er eenige verbetering in zijn lot! |
|