Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekendIII. Gevangen.Het duurde eenige weken, eer er een vaartuig te Kaapstad aankwam, waarmee Naerebout de terugreis maken kon. Gedurende al dien tijd ondervond hij de streelendste blijken van hoogachting en waardeering. Men wedijverde wie hem het meeste genoegen aandoen, de meeste vriendschap bewijzen zou, en toen hij zich eindelijk inscheepte op de Mentor, werd hem op eervolle wijze door een groote menigte uitgeleide gedaan. De Mentor, onder Kapitein Barends, had in last, zich in Baai FalsGa naar voetnoot*) met andere | |
[pagina 103]
| |
koopvaardijschepen onder bescherming te stellen van hetzelfde oorlogs-fregat, onder geleide waarvan de Voorland de reis van Tessel had gemaakt en door welks verkeerde seinen zooveel onheil was aangericht. Toen Naerebout vernam, wie hun beschermer zou zijn, vreesde hij reeds, dat de reis niet goed eindigen zou. Het gedrag van den commandant op 't oorlogs-fregat op de heenreis had hem wantrouwen ingeboezemd, en hij kon de gedachte aan een verraderlijk plan niet van zich afzetten. Zou hij spreken? Zou hij zijn vermoeden aan kapitein Barends meedeelen? Maar hoe te bewijzen, dat zijn wantrouwen geen lasterlijke verdenking was? Immers, wat op de heenreis was gebeurd, kon nog in het licht gezien worden van een ongeluk, een vergissing misschien, doch behoefde niet voor ieder het karakter van misdadigen opzet te dragen. Naerebout besloot te zwijgen en af te wachten... Bij het eiland Sint-Helena viel de gansche vloot in handen der Engelschen, die haar daar bedaard lagen op te wachten. Naerebout en de anderen werden gevangen genomen en naar Engeland overgebracht. Het was een vreemde tijd. Het verraad van den scheepsbevelhebber, door Naerebout zoo juist voorzien, was gruwelijk in de oogen der patriotten - maar vele prinsgezinden dachten er anders over. Willem V | |
[pagina 104]
| |
had het land moeten verlaten en naar Engeland de wijk genomen. Nu voerden de Engelschen den oorlog in zijn naam, en zoo kwamen vele officieren der land- en zeemacht in een moeilijk geval. In hun hart waren zij Oranje-gezind; en wien waren zij thans trouw schuldig: den verdreven prinsstadhouder of de tegenwoordige regeering van hun vaderland? Was het wonder, dat sommige zee-officieren bij dien tweestrijd niet wisten wat zij doen moesten en zich niet krachtig tegen de aanvallen der Engelschen verzetten, enkelen zelfs de vijanden behulpzaam waren, of hun plannen in de hand werkten? Zoo kunnen wij de handelwijze van den Nederlandschen officier, die aldus zijn vaderland verried, eenigszins verklaren, al mogen wij die dan ook niet verontschuldigen. Want tot verraad is niemand verplicht. Had hij zich niet aan de nieuwe regeering willen onderwerpen, wilde hij den Prins blijven dienen, dan had hij dezen naar Engeland kunnen volgen, doch in elk geval zijn ontslag als Nederlandsch officier moeten vragen. Nu hij dit niet gedaan had, was zijn handelwijze verraad van het vaderland. Intusschen, Naerebout en de bemanning der koopvaardijschepen konden zeker de handelwijze van den kommandant niet toejuichen. Zij werden geheel als gevangenen behandeld, in het ruim vastgebonden en ontvingen als voedsel slechts wat droge rijst | |
[pagina 105]
| |
met water. Dit duurde zoo de geheele reis en de mannen leden daarbij veel. Gelukkig kwamen zij eindelijk in Engeland aan, waar hun een betrekkelijke vrijheid gegund werd. Naerebout had zelfs gelegenheid te Londen in aanraking te komen met Engelsche zeelieden, die hem als loods hadden leeren kennen. Daardoor was zijn lot draaglijk te noemen, hoewel hij toch de vrijheid bleef missen en vurig naar huis verlangde, waar vrouw en kinderen nu al zooveel maanden tevergeefs naar zijn terugkomst uitzagen. Doch op een dag scheen er uitkomst te zullen komen. Een Engelsch schout-bijnacht,Ga naar voetnoot*) wiens vaartuig Naerebout eenmaal uit en in zee geloodst had, ontmoette hem en herkende hem met groot genoegen. 't Was wel reeds veertien jaren geleden; maar de eenvoudige Zeeuwsche held had ook op dezen man, evenals op zoovele anderen, zulk een indruk gemaakt, dat hij onmiddellijk door hem herkend werd. Naerebout werd bij den schout-bij-nacht ontboden. Deze deelde hem mee, dat hij met een vloot moest gaan kruisen in de Noordzee, van Ostende tot Tessel, en stelde Naerebout voor, mee te gaan en op dien tocht als loods dienst te doen. Zijn loon zou tweehonderd pond sterlingGa naar voetnoot**) bedragen. Wat een | |
[pagina 106]
| |
schitterend aanbod! Van ellendig krijgsgevangene verheven tot een post van vertrouwen; van groote armoede eensklaps te geraken tot een inkomen, zoo groot als hij 't van de Oost-Indische Compagnie nooit genoten had! Aarzelt hij nog? De Schout-bij-nacht ziet hem verwonderd aan. ‘Welnu?’ vraagt hij ongeduldig, als de loods blijft zwijgen. Maar nu heeft Naerebout zijn antwoord gereed. ‘Ik dank u, mijnheer!’ zegt hij zacht. En als de Engelsche officier opspringt en zich in trotsche, dreigende houding voor den gevangene plaatst, ziet de trouwe man hem kalm in de toornig flikkerende oogen en zegt op rustigen toon, zonder een zweem van twijfel of vrees: ‘Ik dank u, mijnheer! Dien ik u, dan moet ik u trouw dienen. Dien ik u trouw, dan ben ik een schelm jegens mijn vaderland; dien ik u niet trouw, dan ben ik een schelm jegens u!’
Op den 23sten van Herfstmaand wist Naerebout, wien als gevangene een zekere vrijheid gegund werd, aan boord te geraken van een Hamburger galjoot, die van GravesendGa naar voetnoot*) uitzeilde. Het vaartuig had Hamburg tot bestemming, met welke Duitsche stad | |
[pagina 107]
| |
de Engelschen niet in oorlog waren. Het schip mocht daarheen dus vrij uitzeilen, maar toen men een goed eind op weg en de Engelsche loods vertrokken was, werd Naerebout, die zich tot nu toe schuil gehouden had, bij den kapitein in de kajuit geroepen. Deze kende hem en had niet geaarzeld hem bij zijn vlucht behulpzaam te zijn. ‘Wel Naerebout,’ sprak de Duitsche kapitein, ‘wat zeg je er van, dat we naar Hamburg gaan?’ ‘Wat zal ik daarvan zeggen, kapitein,’ was het antwoord. ‘Ik ga graag mee, hoewel ik toch nog liever zag, dat uw bestemming ons naar Holland voerde.’ ‘En als dat nu eens werkelijk zoo was?’ ‘Wat meent ge? Gaat ge werkelijk naar Holland?’ vroeg Naerebout verrast. ‘Ja, dat wil zeggen, ik zou 't graag probeeren.’ ‘Naar Vlissingen?’ ‘Neen, naar Goereê. Daar wou ik heen; maar ik durf niet om die vermaledijde Engelschen, die alle Hollandsche havens blokkeeren. Zou jij ons kunnen helpen, loods?’ Naerebout dacht een oogenblik na. ‘U naar Goereê brengen? Ja, dat kan ik: tenminste ik wil het met Gods hulp beproeven.’ ‘Ja, maar,’ aarzelt de kapitein nog, ‘denk om de Engelsche kruisers.’ ‘Laat mij maar begaan,’ is 't antwoord. ‘De avond valt en wij houden nu regelrecht | |
[pagina 108]
| |
op Goereê aan. Morgenochtend liggen wij, als mijn plan gelukt, zóó dicht voor het Gat van Goereê, dat wij bij 't aanbreken van den dag terstond met kracht van zeilen naar binnen kunnen.’ De kapitein gaf zich geheel aan de leiding van den loods over. Deze bleef voortdurend op dek en hield regelrecht koers op Goereê. Tegen den avond waren zij in de nabijheid der Engelsche kruisers, en zooals de kapitein gevreesd had, werd hun tegenwoordigheid onmiddellijk opgemerkt. In de duisternis van den nacht zag men verscheidene vuurpijlen opgaan. ‘Dadelijk van koers veranderen,’ beval Naerebout. ‘Noordwaarts aanhouden, alsof wij naar Hamburg gaan. En maar onbevreesd antwoorden, als wij aangeroepen worden.’ Dit laatste geschiedde spoedig. ‘Waar kom je vandaan?’ klonk een stem in den nacht. ‘Van Londen!’ schreeuwde de kapitein terug. ‘Waar ga je naar toe?’ werd gevraagd. ‘Naar Hamburg!’ was het antwoord. ‘Ga door!’ hoorde men nog en daarop was weder alles stil. Zoolang men meende zichtbaar te zijn, hield Naerebout koers naar Hamburg; maar toen werd weer op Goereê aangehouden. De nauwkeurige kennis, die Naerebout bezat van land en water, van tij en stroom, wekte terecht de bewondering van den | |
[pagina 109]
| |
Duitschen kapitein. ‘De Engelsche kruisers zijn in dit jaargetijde gewoon,’ had Naerebout gezegd, ‘om 's middags te vier uur met den steven op zee te gaan liggen en van het land af te houden, tot 's morgens vier; dan koersen zij weer naar den wal.’ Het bleek, dat hij gelijk had. Onverlet kwam de galjoot in den duisteren nacht tot zóó dicht voor het Goereesche gat, dat het bij 't aanbreken van den dag weinig moeite kostte den Engelschen kruisers, die reeds naderden, te ontloopen en behouden binnen te vallen. De Duitschers dankten hun bekwamen loods hartelijk, en deze was blij zijn vriendelijken redders een dienst bewezen te hebben. Weldra kon Naerebout naar Vlissingen vertrekken, waar hij na een afwezigheid van ruim een jaar met vreugde in het hart zijn vrouw en kinderen weer in de armen sloot.
De loods kon nu zijn loodsgeld gaan innen, dat hem dan ook, tegen één gulden per dag berekend, werd uitbetaald. Bovendien ontving hij voor al wat hij had doorgestaan in dienst van de Compagnie, en voornamelijk voor de redding van de Voorland, de belooning van... tweehonderd gulden! Of Naerebout bij 't ontvangen van die som aan het aanbod van den Engelschen schout- | |
[pagina 110]
| |
bij-nacht en de tweehonderd ponden sterling dacht? Misschien wel; doch zeker voelde hij, trouw en vaderlandslievend als hij was, geen berouw over het besluit, dat hij toen genomen had. |
|