geringen stelden er een eer in, hem de hand te drukken.
Hoewel eenigszins verbaasd over die onverwachte hulde, stond Naerebout met den eenvoud en de vriendelijkheid, die hem eigen waren, ieder te woord en beantwoordde zoo goed mogelijk de tot hem gerichte vragen.
Daar dringt eensklaps een deftig gekleed burger door de menigte, plaatst zich voor Naerebout, kijkt hem eenige oogenblikken zwijgend aan en werpt zich dan, schreiend van aandoening, aan zijn borst.
‘Zijt gij het? Zijt gij 't werkelijk?’ klinkt het bevend van vreugde en ontroering. ‘Mijn vriend, mijn redder!’
Naerebout ziet een weinig onthutst de omstanders aan, die zich in dichten kring om de twee mannen scharen.
‘Ken je mij niet meer?’ vraagt de vreemdeling, nadat hij zijn aandoening eenigszins is meester geworden; en op het ontkennend hoofdschudden van Frans vervolgt hij, terwijl hij zich half tot den loods, half tot de omstanders richt:
‘Ik was op de Woestduyn. Jij hebt me gered! Weet je 't niet meer? Ik had me aan een stuk hout vastgeklampt en was daarmee in zee gevallen. Ik was al half verdronken, toen je me greep en aan boord van je schuit haalde. Weet je 't niet meer?’
‘'t Kan waar wezen,’ antwoordt Naerebout eenvoudig. Hij herinnert zich dit onderdeel van de redding niet; maar de Kaap-