Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
De ‘Voorland.’I. De bekwame loods.Wij gaan enkele jaren met stilzwijgen voorbij, waarin Frans Naerebout bedaard en zonder ophef zijn plicht deed als loods. En al mocht het hem niet telkens gelukken, heldendaden te verichten waarover het heele land sprak, toch ging er geen jaar voorbij, waarin Naerebout niet een of meer schepen door zijn beleid over de gevaarlijke banken wist binnen te loodsen, of ze het zeegat uit te brengen, wanneer ze den verren tocht naar Oost of West gingen aanvaarden. In 1793 trof hem de droevige slag zijn broeder Jacob, die visscher gebleven was, door den dood te verliezen. In zijn gezin was Frans zeer gelukkig. Zijn vrouw en hij bezaten verscheidene kinderen, die zij met vreugde zagen opgroeien. Zijn omstandigheden bleven echter steeds bekrompen. Wel leed hij geen gebrek, maar | |
[pagina 91]
| |
zijn loon was gering en wij hebben gezien, hoe karig de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie hem voor zijn heldendaden beloonden. Zoo bleef hij dus, wie hij was en mocht het hem slechts zelden gelukken, iets voor den ouden dag ter zijde te leggen. Het jaar 1795, het omwentelingsjaar, brak aan. De Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden zag zich herdoopt in Bataafsche Republiek, zag haar Stadhouder naar Engeland de wijk nemen, en zich door dat rijk den oorlog verklaren. Kort te voren had Frans Naerebout het Oost-Indische Compagnie-schip Voorland naar Tessel gebracht. Daar kwamen twee Tesselsche loodsen aan boord, die het bestuur over het schip van Naerebout overnamen en zoo knap manoeuvreerden, dat de Voorland spoedig aan den grond zat. Nu was goede raad duur. De beide loodsen wendden zich tot Naerebout en vroegen hem dringend, het schip weer van hen over te nemen. De Zeeuwsche loods was onmiddellijk bereid. Hij deed de voorraas aan stuurboord en van achteren aan bakboord aanbrassenGa naar voetnoot*), liet de kanonnnen van 't half-dek en die aan weerszijden van tusschendeks losmaken en met al het volk naar voren rijden en bracht op deze wijze het schip | |
[pagina 92]
| |
zoodanig in beweging, dat het werkelijk vlot geraakte en spoedig in diep water kwam. Nu gaf de eenvoudige man, zonder zich op zijn hulp eenigszins te laten voorstaan, het roer weer aan zijn Tesselsche collega's over en verzocht kapitein Arends verlof naar huis terug te keeren. Doch deze vroeg hem dringend, tot in 't Kanaal mee te varen; en op zijn verzoek kwamen daartoe dan ook spoedig de orders der Compagnie. Frans bleef dus op de Voorland, welk schip zich niet eenige andere koopvaardij-vaarders vereenigde, die zich gezamenlijk onder de hoede stelden van een oorlogsfregat van 36 stukken. Spoedig was men op de hoogte van de HoofdenGa naar voetnoot*) gekomen, waar een Engelsch smaldeelGa naar voetnoot**) gereed lag, om de Hollandsche koopvaardijschepen te nemen. 't Was reeds avond en de kans bleef open, om door verandering van koers den vijand te ontkomen. Van het fregat, dat voorop zeilde, werd geseind om zuidwaarts aan te houden en al de schepen volgden in lange rij hun geleider; ook de Voorland, hoewel Naerebout reeds dadelijk den kapitein waarschuwde, dat men op die wijze groot gevaar liep op | |
[pagina 93]
| |
de zankbanken terecht te komen. Onderwijl was de wind hevig opgestoken en weldra tot een storm aangegroeid. Hoe verder men kwam, des te ongeruster werd de loods. Het scheen hem toe, dat de seinen van het fregat niet te vertrouwen waren... alsof er verraad in het spel was en men de koopvaardijvloot in handen der Engelschen wilde spelen. Ronduit deelde hij dit vermoeden aan kapitein Arends mede, die in het eerst evenwel weigerde hieraan geloof te slaan en voortging, de aangegeven seinen te volgen. Naerebout bleef scherp uitkijken en toen hij eenigen tijd later zag, dat het sein den koers aangaf dwars over het Vrouwenzand, een hem goed bekende, gevaarlijke zandbank, waarop hij zeker wist dat de Voorland stranden zou, waarschuwde hij nogmaals den kapitein en de overige officieren en weigerde ronduit, als loods het vaartuig verder in die richting te sturen. Zijn dringend betoog bleef niet zonder invloed. De officieren lieten zich door den kundigen loods de plaatselijke gesteldheid uitleggen, de kaarten werden voor den dag gehaald en geraadpleegd en weinige oogenblikken daarna ontvlood de Voorland haastig deze gevaarlijke plek. Het was tijd. Van de overige koopvaardijschepen ontkwam er niet één. Sommige leden schipbreuk op de banken en de andere vielen in handen der vijanden, die hun buit | |
[pagina 94]
| |
zegevierend in de Engelsche havens in veiligheid brachten. Op de Voorland drukten allen in groote blijdschap en dankbaarheid den wakkeren loods de hand; want zij begrepen het nu, aan hem was het behoud van schip en leven te danken. Hoe gaarne Naerebout nu ook naar Vlissingen teruggekeerd zou zijn, het bleek onmogelijk hem af te zetten en hij was genoodzaakt de reis tot Kaap de Goede Hoop mede te maken. Dit gaf hem veel zorg en verdriet. Onverwacht werd hij thans van de zijnen verwijderd en vele maanden zou het duren, eer hij vrouw en kinderen terug zou zien. En waarvan zouden zij leven gedurende zijn afwezigheid? Er was bij zijn vertrek niet veel geld meer in de lade geweest, dat wist hij; en voor zijn vrouw zou het moeilijk zijn er iets bij te verdienen. Toch verloor hij den moed niet. Al had hij reden genoeg niet te veel op de mildheid van de heeren der Compagnie te vertrouwen, men was hem toch in ieder geval het loodsgeld schuldig en zou dit zeker gedurende zijn afwezigheid geregeld aan zijn vrouw uitbetalen.
Had hij geweten, wat hij eerst later bij zijn terugkomst hoorde, hij zou zich niet zoo gemakkelijk omtrent het lot der zijnen gerustgesteld hebben. Hij, de held, die nooit in de eerste plaats | |
[pagina 95]
| |
aan eigen voordeel dacht; die, waar hij zijn diensten aan de Compagnie gaf, dit steeds ten volle en zonder eenig voorbehoud deed; hij, de edele met zijn groot hart, kon zich zooveel ondankbaarheid en koude, hartelooze schrielheid niet denken, als de heeren Bewindhebbers telkens en ook nu weer tegenover hem toonden. Toen Naerebout reeds maanden lang afwezig was en zij van hem geen enkele tijding ontving, wendde zijn vrouw zich tot de heeren der Compagnie, met verzoek dat haar het loon zou worden uitbetaald, dat haar man als loods op de Voorland had verdiend. Of men gebruik wilde maken van de armoede, waarin zij verkeerde? Men bood haar de helft van het loodsgeld aan. Doch nu sprak het hart der vrouw, die trotsch was op haar held en geenerlei verkleining van zijn diensten dulden kon. ‘De helft? Mijn man is nooit een halve loods geweest. Dat weiger ik!’ En met deze woorden ging zij heen. |
|