Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
III. Het waagstuk volbracht.Vol verbazing liep de bevolking van Westkapelle samen, om het waagstuk te zien, dat voor hun oogen vertoond zou worden. De sloep werd van de sleden te water gebracht en de moeilijke tocht nam een aanvang. Rondom door stukken ijs ingesloten, moesten de mannen zich letterlijk baan breken. Met haken en roeispanen werd het ijs stuk geslagen en weggeduwd, en worstelde men bij kleine eindjes voorwaarts. Het zweet liep allen van 't gelaat, maar zij hielden niet op, hoezeer menig hart klopte van angst bij de gedachte, dat het nog erger worden kon. En 't werd nog erger. Op eenigen afstand van 't strand sloot het ijs zich aan alle zijden om de sloep en was 't haast niet meer mogelijk, vooruit te komen. Daarbij bonsden de schotsen en ijsklompen telkens zoo hevig tegen het vaartuig, dat men het aan 't strand duidelijk hooren kon. Daar stonden de bewoners van Westkapelle bijeen en onder hen de Vlissingsche equipagemeester, die meegekomen was om den aanvang van den gewichtigen tocht bij te wonen. Eensklaps ontstond er eenige beweging | |
[pagina 82]
| |
onder de toeschouwers. ‘Zij keeren om!’ riep er een. ‘Zij geven het op,’ sprak een ander. 't Was waar, de sloep keerde terug. Zag Naerebout de onmogelijkheid van het waagstuk in? Of sloeg hem de angst om 't hart en nam hij zijn gegeven belofte terug? Het scheen wel zoo, en de toeschouwers gaven hem gelijk. ‘'t Was ook onmogelijk,’ meende men; en ‘beter ten halve gekeerd dan geheel gedwaald!’ Alleen de equipagemeester dacht er niet zoo over. Ofschoon 't geen oogenblik in zijn hoofd zou opgekomen zijn, om zelf zulke gevaren te trotseeren, was hij vreeselijk boos over het ‘terugkrabbelen’ van Naerebout, zooals hij 't noemde. Allerlei schimpen scheldwoorden kwamen er over zijn lippen, tot ontevredenheid van de verzamelde dorpelingen, die in het terugkeeren van Naerebout volstrekt geen lafheid zagen, maar alleen een wijken voor de overmacht. ‘Is jou de moed nu al in de schoenen gezonken?’ schreeuwt de equipagemeester Naerebout op schimpenden toon toe. ‘Mij niet,’ is het antwoord. ‘Maar hij daar durft niet meer mee,’ en hij wijst op een der zeelieden, die zoodra de sloep den wal genaderd is, er uit springt en met een vloek verklaart, dat hij er verder voor bedankt. ‘Ik ben nog te jong, om nou al naar den kelder te gaan!’ roept hij en slaat haastig | |
[pagina 83]
| |
den weg naar Vlissingen in. ‘Om hem ben ik teruggekeerd,’ verklaart de loods. ‘Hij werd bang en smeekte, om toch weer aan wal gezet te worden.’ ‘Wat, alleen om dien kerel te laten loopen ben je teruggekomen?’ brult de equipagemeester en barst dan in een zee van scheldwoorden los. Maar Naerebout staat dien uitval rustig door en zegt eenvoudig: ‘Ik wil niemand dwingen, om zijn leven voor anderen te wagen. En bovendien, wie angstig en bang is, geeft mij meer last dan hulp.’ De equipagemeester begint weer op te spelen, maar nu mengen zich de dorpelingen in den twist en nemen zulk een dreigende houding tegenover hem aan, dat hij het geraden acht een toontje lager te zingen. Naerebout wil thans wat verder trachten door het ijs te breken. Misschien gelukt het daar beter. De sloep wordt dus weer op de sleden geladen en door de paarden een eindweegs langs het strand voortgetrokken. Daar wordt het opnieuw beproefd en nu is werkelijk de uitslag gunstiger. Na een worsteling van verscheidene uren bereikt de sloep in den namiddag het voor anker liggende schip Zuiderburg.
Daar werd Naerebout als een redder begroet. Hoe de komst van dien man redding zou brengen uit den gevaarlijken toestand, wist men niet, maar men hoopte het, ver- | |
[pagina 84]
| |
trouwende op zijn bekwaamheden. Kapitein Dekker van der Mieden vroeg Naerebout, welke bevelen hij bracht. ‘Geen andere,’ was het antwoord, ‘dan dat ik als een vertrouwd dienaar van de Compagnie zal trachten, schip en lading te redden.’ Onmiddellijk gebood hij, het anker te lichten en sein te geven aan de loodsgaljoot, die in de nabijheid was, om te naderen. In 't kort deelde de loods zijn plan aan den kapitein mede. Deze, die met de komst van Naerebout niet bijster ingenomen scheen te zijn, had weinig lust op de plannen van den loods in te gaan en wilde daarover eerst scheepsraad beleggen. Maar Naerebout verzette zich hiertegen, omdat daarmee te veel tijd zou heen gaan. Hij wist tegenover den kapitein het gezag, dat hem vóór zijn vertrek door heeren Bewindhebbers opgedragen was, te handhaven en zijn wil door te zetten. De ankers werden gelicht, de loodsgaljoot naderde en werd met zware trossen achteraan het groote vaartuig verbonden. De galjoot moest, volgens het plan van Naerebout, als hulproer dienst doen en terwijl zij achter de Zuiderburg aanvoer, dezen reus sturen, zoo goed het kon. Op die wijze zou men een Engelsche haven trachten te bereiken, waar de Zuiderburg een nieuw roer kon krijgen. Aanvankelijk ging de tocht voorspoedig, | |
[pagina 85]
| |
en reeds hoopten de vele schepelingen en passagiers, dat zij het gevaar geheel te boven waren. In den morgen van den derden dag evenwel stak een hevige storm op. De touwen braken, de galjoot werd van de Zuiderburg weggeslagen en verdween kort daarna geheel uit het gezicht. Den geheelen dag en ook een deel van den volgenden duurde de storm en stond het schip de grootste gevaren door. Alleen aan het beleid en de groote kunde van Naerebout was het te danken, dat het vaartuig niet te gronde ging of tegen de Engelsche krijtbergen verpletterd werd. Hoewel het schip zonder roer niet te sturen was, wist hij het toch door middel van ankers en kettingen in open water en van den wal te houden. Aan 't einde van den tweeden dag zag men tot aller groote vreugde de loodsgaljoot terug, die thans nog eens als roer werd gebruikt. En nu ving de moeilijke tocht opnieuw aan. Eenige malen moesten de touwen losgemaakt worden, omdat de zware deining de galjoot tegen het groote vaartuig dreigde te slaan; doch na eenige uren probeerde men het dan opnieuw. Ten laatste werd het einde der reis bereikt. Na een tocht, die tien dagen had geduurd, kwam men te PlymouthGa naar voetnoot*), waar de Engelsche zeelieden vol verbazing de handen ineensloegen over zulk een gewaag- | |
[pagina 86]
| |
de onderneming. De Engelsche admiraal, die daar op de reede het bevel voerde, bracht Naerebout grooten lof en zei: ‘Als de Compagnie u geen duizend guinjesGa naar voetnoot*) tot belooning geeft, geeft ze je niets.’ Maar Frans dacht nog niet aan belooning; zijn taak was nog niet ten einde. Ofschoon kapitein Dekker van der Mieden hem duidelijk te verstaan gaf, dat hij thans den loods niet meer noodig had, verklaarde Naerebout niet te zullen vertrekken, eer het vaartuig geheel in orde was en hij zich alzoo van zijn opdracht geheel gekweten had. En dit duurde vijf maanden! Eerst daarna keerde de wakkere held naar zijn woonplaats, naar vrouw en kinderen terug. Wel had hij een ruime belooning verdiend! En gaarne zou hij die ook ontvangen, want al was de gedachte daaraan geen drijfveer geweest voor zijn menschlievende handelingen, toch begreep hij zelf zeer goed, hoezeer reeds de billijkheid vorderde, dat de Compagnie hem ruim beloonde voor wat hij in haar voordeel verricht had. En daarbij dacht hij met een glimlach nog eens aan die herhaling van ‘vijfmaal honderdduizend gulden,’ die bij het gevaar zoo'n gewichtige rol hadden gespeeld. Nu, hij had ze gered: de vijf tonnen gouds niet alleen, maar al de rijke koopmansgoederen en het kostbare schip zelf en dan... de vierhonderd menschen. | |
[pagina 87]
| |
Natuurlijk, hij zou ruimschoots beloond worden! De Engelsche admiraal had gesproken van duizend guinjes; en welke schitterende beloften waren hem niet vóór zijn vertrek gedaan! Zeker, de belooning zou groot zijn: geëvenredigd aan de bewezen diensten! En Naerebout wachtte. Hij behoefde immers niet te vragen: men zou hem toch spoedig laten roepen? Hij wachtte dus! Maar hij was arm. Zijn loodsgeld had hij wel ontvangen, doch dit was niet ruim, en door zijn langdurige afwezigheid was zijn huisgezin er niet op vooruitgegaan. Zijn vrouw had zich moeten bekrimpen, had schulden moeten maken zelfs. Het wachten viel hem zuur, vooral toen het zoo heel lang duurde. De heeren van de Compagnie schenen een slecht geheugen te hebben. Zelfs toen Naerebout er eindelijk, hoe noode ook, toe overging een der bewindhebbers hierover aan te spreken, scheen deze zich weinig meer van de beloften te herinneren. Hij gaf echter den loods den raad, een verzoekschrift bij de Compagnie in te dienen. Dit geschiedde, en nu werd Naerebout in persoon voor de achtbare vergadering ontboden. Men vroeg hem, welke belooning hij eischte. Naerebout antwoordde, dat hij geen som kon of wilde noemen, maar verzocht dat de | |
[pagina 88]
| |
heeren alleen zich herinneren zouden, welke toezegging hem gedaan was voor vrouw en kinderen, ingeval hij er het leven bij ingeschoten had. Wanneer de heeren dit bedachten, zouden zij gereedelijk den maatstaf voor een billijke vergoeding vinden. Men verzocht hem toen buiten te staan; men zou het bedrag na overleg met den equipagemeester bepalen. Frans wachtte geruimen tijd. Wie zal het kwalijk nemen, dat hij zich den tijd verdreef met het bouwen van lucht kasteelen? Dat is een aangenaam werk voor velen, die dikwijls nog minder bouwstoffen voor hun kasteel hebben dan Naerebout. Want hij had dan toch de toezegging van de heeren vóór zijn vertrek! En hoe groot was de som, die hij voor hen behouden had! Een belooning, daaraan geëvenredigd, kon niet gering zijn. Misschien was hij straks een welgesteld man! ‘Als de Compagnie u niet duizend guinjes geeft, geeft zij je niets!’ had de Engelsche admiraal gezegd. ‘Duizend guinjes! Meer dan twaalfduizend gulden!...’ Frans werd binnengeroepen. ‘Daar gij zelf geen som hebt willen noemen, hebben wij den equipagemeester, die zulks het best beoordeelen kan, gevraagd wat naar zijn meening u toekomt voor het geleiden van de Zuiderburg. Het bedrag, door hem genoemd, zullen wij u ter hand stellen.’ | |
[pagina 89]
| |
De president der deftige vergadering had deze woorden op statigen toon uitgesproken en vervolgde, terwijl hij zich tot den betaalmeester wendde: ‘Kassier, betaal den loods Frans Naerebout de som van zeshonderd gulden.’ Die schok was te groot. Verontwaardigd weigerde Frans dit geringe bedrag te ontvangen, en verzocht den heeren dat geld aan de armenkas te schenken. ‘Wel ben ik arm; maar nu de heeren zóó duidelijk toonen, hoe weinig zij op prijs stellen, wat ik voor de Compagnie gedaan heb, nu wensch ik geen penning aan te nemen.’ Met deze woorden wendde hij zich om en verliet het vertrek. Eenige dagen daarna, op een tijd dat hij niet thuis was, kwam een onbekend persoon zijn woning binnen en legde voor de verbaasde vrouw, die bezig was een der kinderen te helpen, een zak Zeeuwsche rijksdaaldersGa naar voetnoot*) neer, waarop hij zich haastig verwijderde. Waar dat geld vandaan kwam, vernam Naerebout niet. Wel vermoedde de loods wie de gevers waren. Hij behield het; nu zijn eerste verontwaardiging voorbij was, was er voor wrok niet langer plaats in zijn hart en verheugde hij zich slechts over het welslagen van de zoo gewaagde onderneming. |
|