| |
II. Heeren en dienaar.
‘Welnu loods, spreek op: wat is jouw meening? Wat ter wereld kan de reden zijn, dat die Zuiderburg daar maar liggen blijft, en niet uitvaart? Denkt die malloot van een kapitein misschien, dat hij op zóó'n manier ook wel in Indië komen zal?’
En de heer, die deze woorden uitsprak, stampte van drift en boosheid op den grond.
De gasten, die zooeven nog gezellig om den haard zaten, stonden nu allen dicht bij het pas aangekomen tweetal en vormden een halven kring om den loods Naerebout, dien zij in gespannen verwachting aanzagen.
Maar Naerebout zweeg. Peinzend keek hij naar het vaartuig, dat nog steeds duide- | |
| |
lijk zichtbaar was op dezelfde plaats, waar men het 's morgens vroeg reeds opgemerkt had. Dan streek hij met de rechterhand over de oogen en legde daarna de handen op den rug. Hij scheen in diep nadenken verzonken.
‘Nu loods, spreek op dan!’ riep de equipagemeester ongeduldig, ‘kun jij 't raadsel oplossen of niet?’
‘Jawel, sinjeur,’ klonk het eindelijk, en op die enkele woorden deden alle omstanders, wier spanning nog toenam, een stap nader.
‘Nu?’
‘Het schip is zonder roer en kan dus niet varen.’
‘Zonder roer?’ is de verbaasde vraag van het heerschap.
Maar eer Naerebout verdere verklaring geven kan, roept de oude Sijmen:
‘Waarachtig, Frans heeft gelijk! 't Schip moet zijn roer kwijt wezen, anders zou 't wel vertrekken.’
‘Zoo is het,’ zegt de loods, met een knik naar den oude. ‘Zeker heeft het zijn roer stukgestooten op den Drogen en kan nu niet verder. Een nieuw roer aan te hangen, is daar onmogelijk: vooruit durven ze niet, terug kunnen ze niet, dus blijven ze liggen waar ze zijn, totdat...’
‘Totdat?’ vroeg de equipagemeester.
‘Totdat,’ liet Naerebout er met een zucht op volgen, ‘een storm opsteekt en het vaar- | |
| |
tuig te pletter slaat.’
Niemand antwoordde op die voorspelling: alleen knikten enkele matrozen ernstig en toestemmend. Thans naderden eenige heeren, voor wie allen eerbiedig op zijde gingen en die door den equipagemeester met groote beleefdheid werden ontvangen. 't Waren bewindvoerders der Oost-Indische Compagnie, die te Middelburg woonden en van het ongeval met de Zuiderburg hadden gehoord.
Zij lieten zich den stand van zaken uiteenzetten. Toen vroeg een der heeren, terwijl hij den breeden kring van varensgasten rondzag:
‘Wie kan hier hulp verschaffen?’
Allen zwegen; eindelijk sprak een der omstanders, terwijl hij op Naerebout wees, die weer peinzend naar het schip stond te staren:
‘Hij misschien; en anders niemand.’
‘Kun jij helpen, kun jij hen redden?’ vroeg de heer, terwijl hij de hand van Frans greep.
‘Met Gods hulp, misschien,’ was het antwoord van den loods, terwijl hij zich omkeerde en den vrager met zijn heldere oogen aanzag.
‘Hoe, maar hoe?’ vroegen eenige stemmen tegelijk.
Na eenig nadenken sprak Naerebout:
‘De Zuiderburg kan daar niet blijven liggen, en terug kan het schip ook niet vanwege het ijs. Er blijft dus niets anders over
| |
| |
dan voorwaarts te gaan en zee te kiezen.’
‘Naar Indië?’ vroeg een der bewindhebbers.
‘Neen, heer! zoover zou 't niet gaan. Maar als het kapitein Dekker van der Mieden gelukt, zijn schip in de eerste de beste Engelsche haven binnen te brengen, dan is de zaak in orde. Dan zijn ze gered.’
‘Maar waarom probeert hij het dan niet?’
‘Zonder roer, mijnheer, is een schip niet veel waard,’ antwoordde Naerebout. ‘En toch,’ voegde hij er zacht bij, ‘het moet gewaagd worden! Het moet! Maar een middel, een...’
‘Weet jij een middel, loods?’ vroeg weer een der bewindhebbers. En de ander, die zooeven Frans reeds bij de hand gegrepen had, voegde er op smeekenden toon bij:
‘Naerebout, ga er heen! Jij alleen kunt helpen, indien er bij God nog hulp mogelijk is. Denk aan die ongelukkigen; denk aan hun droevig lot! Er zijn vierhonderd menschenlevens mee gemoeid.’
‘En vijfmaal honderdduizend gulden,’ mompelde een der andere heeren, wiens dikke buik en dubbele kin ook dubbele statigheid aan zijn persoon bijzetten, en voor wien die som geld op zichzelf de moeite van het redden wel waard scheen... mits een ander het deed!
‘Ja, en dan al de koopmansgoederen,’ sprak de equipagemeester. En tot Naerebout voegde hij er bij:
| |
| |
‘Doe het, loods; de Compagnie zal je rijk beloonen!’
Deze laatste woorden schenen minder indruk op den man te maken, dan 't geen hij eerst vernomen had; want hij sprak zacht:
‘Vierhonderd menschen!’ En dan luid en met vaste stem:
‘Goed, ik zal gaan! 't Gaat om het leven, maar met Gods hulp wil ik 't beproeven!’
Een luid hoezee der omstanders beloonde deze woorden.
Naerebout en de heeren der Compagnie verlieten thans de haven, druk sprekende over de middelen, die de eerste in het werk wilde stellen om redding te brengen.
‘Hoe zul je bij het schip komen? Dat is de eerste vraag,’ sprak de equipagemeester.
‘Ja, en de moeilijkste,’ antwoordde Naerebout. ‘Hier uit Vlissingen te vertrekken, is onmogelijk. De ijsdam houdt alle schuiten gevangen en laat niets door. Hier is 't onmogelijk.’
‘Maar waar dan?’ vroeg er een.
‘Te Westkapelle, dáár wil ik 't probeeren,’ luidde 't antwoord. ‘Daar zal ook wel ijs zijn, maar toch licht niet zooveel en zoo dicht bij elkaar gedreven als hier.’
‘Van Westkapelle?’ klonk het verbaasd. ‘Maar hoe kom je daar met je schuit?’
‘Met mijn schuit zie ik er geen kans toe; maar als we een sloep op een paar sleden laden, dan kan die wel naar Westkapelle
| |
| |
getrokken en daar te water gebracht worden. Vandaar zullen we dan trachten door 't ijs te breken en het schip te bereiken.’
‘Maar dat is levensgevaarlijk!’ kon een der heeren niet nalaten uit te roepen.
‘Dat is het,’ antwoordde Naerebout eenvoudig. ‘Maar 't is het eenige middel.’
‘En als je eenmaal op de Zuiderburg bent, wat wil je dan doen?’
‘Dat zal van de omstandigheden afhangen. Ik hoor, dat de loodsgaljoot buiten is en mogelijk wel in de buurt. Misschien gelukt mijn plan, misschien ook niet; ik kan er nu niet veel van zeggen. Alleen wensch ik, dat de heeren mij volmacht geven om als loods te handelen, zooals het mij goed zal voorkomen; ook al mocht de kapitein het er niet mee eens zijn.’
‘Die volmacht zul je hebben!’ riep de heer Godin, een der bewindhebbers, uit; ‘en wees verzekerd, dat de Compagnie niet verzuimen zal, je schitterend te beloonen, als het je gelukt de vierhonderd man te redden...’
‘En de vijfmaal honderdduizend gulden,’ voegde de dikke heer er bij.
‘Ik zal mijn best doen,’ sprak Naerebout eenvoudig.
Daarop werden de vereischte maatregelen genomen. Den equipagemeester werd last gegeven, de noodige manschappen ter beschikking van den loods te stellen; maar toen Naerebout den mannen vooraf het doel
| |
| |
van den tocht en de gevaren, die er aan verbonden waren, uitlegde, werden zij bang en weigerden. Frans verzocht nu verlof, zelf zijn bemanning uit te kiezen; en spoedig had hij onder de varensgasten, die reeds des middags getoond hadden hem zoo hoog te schatten, een achttal mannen gevonden, die bereid waren hem overal te volgen, waar hij hen voeren zou. Onder hen behoorde Maarten, die zoo goed vertellen kon; zelfs de oude Sijmen bood zich aan, doch werd door Naerebout met eenige vriendelijke woorden afgewezen.
Nu kon de tocht naar Westkapelle beginnen; doch vooraf verzocht Naerebout nog eenmaal gehoor bij de heeren Bewindhebbers. In hun tegenwoordigheid toegelaten, werd hem gevraagd, wat hij nog wenschte.
‘De heeren hebben mij hedenmiddag,’ sprak de loods, ‘ruime toezeggingen gedaan, waarvoor ik dankbaar ben; maar er is iets anders, waaromtrent ik gaarne vóór mijn vertrek zou worden gerustgesteld.’
‘En dat is?’ luidde de vraag.
‘Dat de Compagnie, als onze tocht mislukt en mijn makkers en ik er mogelijk het leven bij inschieten, voor onze vrouwen en kinderen zorgen wil, zoodat ze niet van gebrek behoeven om te komen.’
Op eenvoudigen, openhartigen toon hadden die woorden geklonken, als kon er geen ander dan een toestemend antwoord op volgen.
| |
| |
Doch toen er geheel geen antwoord kwam en de heeren bedenkelijke gezichten trokken, overdekte een donkere gloed Naerebouts gelaat, en zijn stem trilde toen hij sprak:
‘Is die eisch onbillijk? Moeten wij niet alleen ons leven wagen, maar ook dat van onze vrouwen en kinderen? Zijn die vierhonderd menschen zoo'n belofte niet waard? En die vijfmaal honderdduizend gulden ook niet?’ voegde hij er bij, zich tot den zwaarlijvigen heer wendend, die reeds een paar malen op die som gezinspeeld had.
Deze wilde antwoorden, maar kreeg een hoestbui, die zijn gelaat bloedrood kleurde.
Maar de heer Godin sprong op en riep uit:
‘Weest gerust, brave man, en ga onbezorgd. Zoo het ongeluk wil, dat gij en uw makkers bij het reddingswerk omkomen, wat God verhoede, dan zal de Compagnie de uwen niet vergeten. En anders,’ en dit zeggende keerde hij zich tot zijn medebestuurders, ‘anders zal ik, heer Godin, alleen doen, wat de plicht van allen is.’
Naerebout boog tot dank en vertrok. Weinige oogenblikken later was de reis naar Westkapelle ondernomen.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
De loodsgaljoot naderde en werd met zware trossen achter aan het groote vaartuig verbonden.
|
|