Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
De ‘Zuiderburg.’I. Een schip in nood?Wij schrijven thans 1788. Weer bevinden we ons te Vlissingen en begeven ons naar den Scheldedijk. Het is winter. Velden en wegen zijn met sneeuw bedekt. Vaarten en slooten zijn dichtgevroren en dragen menig vluggen schaatsenrijder, die in korten tijd den afstand naar de welvarende dorpen op het eiland Walcheren aflegt. De Westerschelde vriest niet dicht. De breede stroom wordt nooit geheel met een ijsvloer bedekt: daarvoor zorgen wind en golven, zorgt vooral het telkens wederkeerend getij, dat beurtelings het water in de Schelde opstuwt of het wegvoert in de Noordzee. Toch is er wel ijs in de Schelde. Zie, hoe het ronddrijft in groote schotsen, die zich al meer en meer voor de haven van Vlissingen en langs den dijk samenpakken en opeenhoopen. Langs de geheele zuid- en west- | |
[pagina 60]
| |
kust van 't eiland Walcheren, van de reede van RammekensGa naar voetnoot*) tot ver voorbij Vlissingen, zelfs tot Westkapelle toe, zit een breede muur van groote ijsbrokken, los en wild op en vóór elkander gestapeld. Geen vaartuig kan thans de haven van Vlissingen verlaten. Verder naar buiten is het water open. Achter den witten ijsrand ziet men de groenachtige golven, die in rustige deining afen aanvloeien. Hier en daar in de verte blinkt en schittert iets in de zonnestralen; 't zijn drijvende ijsbergen in 't klein, die met den vloed naar buiten geraakt zijn en spoedig in de Noordzee geheel zullen verdwijnen. 't Is prachtig winterweer. De zon schijnt helder en al vriest het hard en doet de stijve noordooster menigeen rillen in duffel en bouffante, toch is het weer te mooi om den zeeman naar binnen bij de kachel te jagen. Wij zien dan ook verscheidene zeelieden, door het ijs tot gedwongen rust veroordeeld, op den Westdijk bijeen. Allen turen aandachtig naar het zuidwesten, waar de gevaarlijke banken: ‘de Rassen,’ ‘den Drogen’ en ‘de Dorpel’ thans hun aanwezigheid slechts door eenig wit schuim kenbaar maken. Waarheen zien al die mannen? Hoor, een schot! | |
[pagina 61]
| |
Een schip in nood? Maar dat is niet mogelijk, bij dit weer! En midden op den dag! Alweer een schot! Is het dan toch dan zoo? Ja, daarginds in het westen, duidelijk afstekend tegen de heldere, schoongewaaide lucht, ligt een oogenschijnlijk groot en stevig vaartuig voor anker. Het lijkt werkelijk in nood te verkeeren, want weer klinkt er een schot en ook met de vlag worden noodseinen gegeven. 't Is den zeelieden, die daar bij elkander op den dijk staan, een raadsel. ‘Wat zou er aan schelen?’ vraagt er een. ‘Waarom blijft dat schip daar toch liggen?’ ‘Ligt het er al lang?’ vraagt een ander. ‘Van ochtend al werd het gezien,’ is het antwoord, ‘en nog ligt het op dezelfde plaats.’ ‘Maar waarom zeilt het niet uit? Weer en wind zijn toch gunstig?’ ‘Ja, dat mag Joost weten. Ik begrijp er niets van.’ ‘'t Is zeker op een zandbank geloopen,’ meent een kleermaker, die zich bij het troepje gevoegd heeft. En met een zucht vervolgt hij: ‘Arm schip, arme menschen!’ ‘Zeg, jij landrot, ben je mal?’ wordt hem gevraagd en een stevige vuist pakt hem bij den schouder. ‘Welke bank zou dat moeten wezen, hé?’ ‘Dat weet ik niet!’ zegt de man wat ont- | |
[pagina 62]
| |
steld, terwijl hij zich aan den pijnlijken greep onttrekt. ‘Liggen daar dan geen banken?’ ‘Neen, dáár niet hoor! Dat zie je toch zeker wel?’ is het antwoord. ‘Daarginder, daar heb je de Rassen en dáár, kijk, waar al dat wit te zien is, dat is de Dorpel; en dan heb je hier den Drogen. Begrijp je dat niet?’ De kleermaker knikte. Hij zag wel niet zoo duidelijk, wat de zeeman hem wees, en wist niet recht, of hij den Dorpel en den Drogen wel goed uit elkaar hield, doch hij achtte het geraden maar geen nadere inlichtingen te vragen. ‘'t Schip ligt voor z'n anker te rijden,’ sprak een ander. ‘Ja, en als het daar nog lang blijft liggen, hoeft het de moeite niet te doen zijn ankers op te halen, want dan zullen de touwen wel breken en is het zijn spullen kwijt.’ ‘Het schip zelf zal ook op die manier wel naar de haaien gaan, al is het dan niet zóó gauw als de baas hier - en hij klopt den kleermaker even, doch een weinig te hard, op den schouder - meende. Geen schip kan dat op den duur uithouden.’ Weer klonk een noodschot. ‘Kan dan niemand helpen?’ vroeg de snijder, wiens nieuwsgierigheid toch de overhand hield op zijn vrees voor de harde knoken der varensgasten. ‘Zal er geen schuit | |
[pagina 63]
| |
heenvaren, om te helpen?’ ‘Daarheen?’ vroegen drie stemmen tegelijk. ‘Hoe, op wat manier?’ En allen keken naar den dam van wiegelende en tegen elkaar botsende ijsschotsen, die elk vaartuig binnen de haven gevangen hield. ‘Neen,’ sprak de eerste weer. ‘Dáár kan geen schuit door. En bovendien, al kon het nog, wat zouden ze moeten doen? Die lui daarginds zitten niet aan den grond, het schip slaat niet in stukken, daar zijn geen schipbreukelingen van een wrak te halen of zoo iets. Neen, dáár kunnen wij geen van allen iets uitrichten.’ Allen zwegen en richtten de oogen weer op het vaartuig in de verte. Twee schoten klonken thans kort achter een. Een beweging van onrust liep door de zeelieden. 't Was zoo moeilijk, kalm te blijven en tot werkeloosheid gedwongen te zijn - als men zoo gaarne helpen wil, en hulp noodig schijnt. Weer mompelde de kleermaker: ‘Niemand, kan niemand dan helpen?’ ‘Ja, één zou het misschien kunnen,’ sprak een matroos; en toen velen hem vragend aankeken, voegde hij er bij: ‘Frans Naerebout, is die niet thuis? Als er hulp mogelijk is, dan zeg ik, dat hij alleen de man is, die hulp brengen kan.’ Menigeen knikte toestemmend op die woorden, sommigen zagen onderzoekend rond, | |
[pagina 64]
| |
verwonderd den man niet hier te zien, die anders steeds de eerste was, wanneer gevaar overwonnen, een moeilijke onderneming gewaagd moest worden. ‘Frans Naerebout?’ en de kleermaker sprak dien naam eenigszins weifelend uit, als vertrouwde hij zijn geheugen niet recht: ‘Frans Naerebout, was dat niet de man, die...’ ‘Die, nu negen jaar geleden, menschen redde van het Compagnieschip de Woestduyn, dat op de Rassen was geloopen en aan stukken geslagen. Heb jij dan daarvan nooit gehoord, man?’ riep de matroos, die daareven reeds met zooveel vertrouwen van Naerebout sprak. ‘Jawel, jawel,’ antwoordde het manneke, en hij deed voorzichtigheidshalve een stap achteruit; ‘maar zie je, ik ben geen Vlissinger; ik kom van Veere en...’ ‘Wat duivel, dan moest jij zeker er alles van weten, want dan zijn jelui van dezelfde plaats. Naerebout is in Veere geboren. Maar zoo gaat het, nietwaar? Omdat Frans maar een visscher, een loods en geen groot heerschap is, daarom...’ ‘Nu,’ viel de kleermaker op zijn beurt den driftigen spreker in de rede, ‘zoo'n groote hans ben ik zeker ook niet, dat ik daarom Naerebout niet kennen zou. Maar ik heb dat alles ook wel gehoord en er een boekje van gelezen zelfs, waarin het portret van hem en zijn broer staat; ik herinner | |
[pagina 65]
| |
het me nu weer best.’ ‘Er zijn ook vier platen van gemaakt,’ zei een Vlissingsche bakker, die bij het gezelschap gekomen was. ‘Die Frans Naerebout is een kerel. En hij heeft na dien tijd immers nog wel meer kranige dingen gedaan, niet waar?’ Deze vraag was tot den matroos gericht, die zich reeds meer had laten hooren. Ook nu bleef hij het antwoord niet schuldig. ‘Dat zou ik denken! Drie jaar vóór dat geval met de Woestduyn knapte hij een aardig karweitje op. Maar die dingen zijn jullie zeker allemaal bekend?’ ‘Neen, neen,’ klonk het van verschillende kanten. ‘Vertel op!’ ‘Maar laten we dan in “de Vergulde Zwaan” om den haard gaan zitten,’ stelde de bakker voor. ‘Het is me hier toch een beetje te koud, hoor! Ik heb den heelen morgen voor mijn oven gestaan.’ Hoewel enkele spottende opmerkingen klonken over den koud-kleumigen bakker, verzette toch niemand zich tegen zijn voorstel en weinige oogenblikken later zat een groot aantal varensgasten en burgers, elk met een kroes bier in de hand, om den haard, waarop een paar flinke houtblokken lustig lagen te branden.
Spoedig werd nu de spreker van zooeven uitgenoodigd, zijn verhaal te beginnen. ‘Och, het is zooveel bijzonders niet,’ her- | |
[pagina 66]
| |
nam deze, een beetje verlegen door de algemeene aandacht, die hem zoo opeens te beurt viel; ‘en licht weten sommigen van jullie het nog beter dan ik. Jij bijvoorbeeld, Sijmen,’ voegde hij er bij, zich tot een ouden zeerob wendend, die reeds in den hoek bij het vuur zat, toen het gezelschap binnentrad. ‘Steek jij maar van wal, Maarten!’ kreeg hij ten antwoord. ‘Als jij den verkeerden kant opzeilt, zal ik wel bij je roer komen staan.’ ‘Nou dan,’ begon Maarten, ‘nou dan, het was in het jaar '76 moet je weten, en guur en winderig was het ook, want we hadden echt najaarsweer. Buien zóó dicht en zwaar kwamen er opzetten, dat het dwaasheid was in dat weer uit te zeilen. Nu lag hier op de reê de Brunswijck, kapitein Pruyst, die naar Tessel moest, om zich daar met een ander oorlogsschip te vereenigen en dan te zamen een tochtje naar de Middellandsche zee te maken. De kapitein wou varen, maar Frans Naerebout, die als loods aan boord was, ried het hem sterk af. Ofschoon de schipper niet veel lust had aan dien raad gevolg te geven - de man was wat eigenwijs uitgevallen - ging hij er toch toe over een scheepsraad te beleggen en de vergaderde officieren te laten oordeelen. En de raad besloot het voorstel van Naerebout te volgen. Men zou dus niet varen dien dag; tot de snoeverij van een steigerbootschipper (zooals jelui weten, lig- | |
[pagina 67]
| |
gen die open steigerbooten zoo vast als een vlot op het water) den kapitein weer van gevoelen deed veranderen. Hij wou toch wel varen... en dat Naerebout het afraadde, was alleen maar, omdat hij bang voor zijn hachje was!’ ‘Nou, dan mot je net Frans hebben!’ riep er een in den kring. ‘Stil,’ bromde de verteller, ‘kom me nou niet in mijn vaarwater, asjeblieft! ‘Nou, Frans zei natuurlijk: dan zullen we varen, jij moet het weten. Maar, en dit moest hij toch eerst nog eens eventjes zeggen: ‘Bedenk wel, kapitein, dat het op jouw verantwoording gaat! Mij is de roem om een stout zeeman te wezen, niet zooveel waard, dat ik er een schip, dat aan mijn zorg is toevertrouwd, aan wagen wil. En, nog iets: zijn we eenmaal op weg, dan kunnen we niet terug. Dan gaat het op leven of dood. Of we raken er door, òf we stranden op den Drogen, en dan is het met het schip gedaan.’ ‘Kijk,’ sprak weer een der luisterenden, ‘ik had zooveel poerparlees niet gemaakt, hoor! Als de kapitein varen wil, dan is het voor zijn verantwoording, dat zeg ik maar.’ ‘Dat zei Naerebout ook, en toen hij zag dat de kapitein niet anders wou, plaatste hij zich bij het roer en sprak geen woord meer. Toen ze tusschen de vierde en vijfde ton kwamen, kregen ze een bui van belang, met hagelsteenen en een wind uit het N.N.O., | |
[pagina 68]
| |
zoodat de golven geweldig opliepen. Er stonden drie reven in de marszeilen, maar de kapitein werd nu toch bang en sprak van zeil minderen. ‘In plaats van minderen,’ zei Naerebout, ‘moeten de fok en het groote zeil er bij, of wij verliezen schip en leven.’ Hij zag de hooge zee op den Drogen en op de Rassen, en was bang, dat het schip door de geweldige deining den grond zou raken, daar er maar vijf of zes voet water stond. Door al die zeilen liet hij nu het schip als razend voortloopen en deed het toen zoo overzij gaan, dat het met den buik over den Drogen kwam en niet met de kiel - wat niet meer mogelijk zou geweest zijn. Dat was een moeilijk oogenblik voor het verwaande kapiteintje. Het schip helde zóó over, dat het met één boord onder water lag en tusschendeks de kisten van het volk aan het drijven raakten. Elk moest zich vasthouden, zoo goed hij kon; de schiemanGa naar voetnoot*) werd zelfs over boord geworpen en was voor de haaien. Maar even later was het gevaar voorbij en ontving Naerebout den dank van het scheepsvolk, dat in het gevaar steeds de oogen op hem had gehouden. De kapitein | |
[pagina 69]
| |
zei niet veel, maar moest toch bekennen, dat het schip door zijn schuld bijna verloren en door het beleid van den loods behouden was gebleven.’ Teekenen van goedkeuring beloonden den verteller voor zijn moeite. ‘Ja, dat was een kranig stuk van Frans,’ begon de oude Sijmen. ‘Maar wat hij eenige jaren daarna deed, dat mag ook bekend wezen.’ ‘Je bedoelt de redding van de Woestduyn,’ meende de kleermaker. ‘Ja, dat was mooi.’ ‘Nee, daarover spreken we nu niet,’ gaf Sijmen ten antwoord. ‘Dat spande de kroon; maar een paar jaar later, toen hij die vier Engelsche oorlogsschepen zoo mooi wist te ontzeilen, daar doelde ik op; dat mag ook verteld worden.’ ‘Nu, vertel op dan, Sijmen,’ drong men van alle kanten. Sijmen wilde wel. ‘Maar,’ zei hij, ‘ik waarschuw je vooraf, dat ik niet zoo lang en zoo mooi praten kan als die Maarten daar. Het geval was eenvoudig zóó. In het jaar '81 was Naerebout met zijn vischschuit en vier man als loods in 's lands dienst overgegaan. Zijn broer Jacob, die hem bij de Woestduyn zoo knap geholpen had, bleef visscher en dat is hij nog, zooals jelui weet. Hij is op het oogenblik niet thuis, anders...’ | |
[pagina 70]
| |
‘Hoû je koers, ouwe paai!’ riep er een uit den kring. ‘Niet laveeren, hoor! Recht uit, met den wind voor 't lapje.’ ‘Jawel, jawel,’ bromde Sijmen, die nu juist niet voor verteller in de wieg bleek gelegd te zijn. ‘Ik zei dan, dat hij in Juli van dat jaar het linieschip Zuid-Beveland naar Tessel moest brengen, niet waar?’ ‘Je hebt er niks van gezeid, ouwe jongen; maar je wou het zeker doen en dat is net zoo goed.’ ‘Jawel, jawel,’ kwam Sijmen weer, ‘val me nou maar niet meer in de rede, of ik laat mijn anker vallen en schei er uit. Nou dan: kapitein Van Ginkel moest met zijn linieschip twee Oost-Indie-vaarders naar Tessel geleiden, toen er bij den Hoek van Holland vier Engelsche schepen op hem afkwamen, twee fregatten en twee van linie. En ze waren pardoes voor de haaien, dat wil zeggen voor den Engelschman geweest, hoor, als ze Naerebout niet aan boord hadden gehad. Maar die wist zóó netjes en bedaard tusschen de banken langs de kust te zeilen en het zóó knap aan te leggen, dat de vijand niet naderen durfde en de drie schepen veilig en wel in Tessel binnenvielen.’ Blij dat zijn verhaal ten einde was, keek Sijmen met vergenoegd gezicht den kring zijner hoorders rond. ‘Die Frans Naerebout is een baas!’ meende de bakker. ‘Heb ik ook niet eens gehoord van muiters, die hij zoo aardig in de | |
[pagina 71]
| |
val liet loopen?’ ‘Wacht eens,’ riep een, die tot nu toe gezwegen had, ‘dat kan ik je vertellen. Daar ben ik zelf bij geweest.’ ‘Ga je gang maar,’ klonken eenige stemmen en meteen schikte men op de houten banken dichter bijeen, om niets van het verhaal te verliezen. ‘Dat is nog maar twee jaar geleden,’ begon de verhaler. ‘Ik was gemonsterd aan boord van het Oost-Indisch schip Barbestein, dat behalve een flinke lading het sommetje van vier maal honderdduizend gulden aan gemunt geld aan boord had.’ ‘Te deksel!’ begon er een; maar de verhaler vervolgde: ‘De bemanning bestond grootendeels uit gehuurd vreemd volk en soldaten, die voor Batavia bestemd waren. 't Was een raar zoodje bij elkaar: Duitschers, Franschen, Belgen; ruwe kerels, waarmee ik me ook maar weinig bemoeide. We waren hier van de reede nog niet vertrokken, toen die schobbejakken er de lucht van kregen, dat er zooveel duiten aan boord waren. Dadelijk staken ze de koppen bij elkander en beraamden muiterij. Ik merkte wel zoo iets, maar omdat ze me niet vertrouwden, hielden ze mij er buiten. Maar onze loods, Naerebout, had de plannen van die schurken in de gaten gekregen. Wat er tegen te doen? Hulp was niet zoo spoedig te krijgen en daarom deed hij, als- | |
[pagina 72]
| |
of hij met de dieven diefjesmaat spelen wou. Hij zei, dat hij ook een arme kerel was, die wel een extraatje kon gebruiken en dat hij met hen mee wou doen. Maar dan niet hier, dat was te gevaarlijk. Ze moesten dat eens aan hem overlaten, dan zou hij het schip netjes in een Fransche haven brengen en konden ze op hun gemak den aap inpalmen. De schurken liepen in de val. Overdag voer de loods dicht langs de Fransche kust; maar 's nachts, als die kerels meest sliepen, wendde hij het roer en zocht de Engelsche kust, waar hij van een Engelsch oorlogsschip hulp hoopte te krijgen. Zijn plan lukte prachtig. Bij 't eiland Wight werden de muiters onverwachts gevangen genomen en kon het schip ongehinderd met ander volk zijn reis naar Batavia voortzetten.’ ‘En dan de Alblasserdam,’ begon haastig een ander weer, alsof er thans een wedijver zou ontstaan, wie de meeste heldenfeiten van den door allen geëerden en geliefden makker zou verhalen. ‘De Alblasserdam, die bij de reê van Rammekens ankers en touwen verloren had en zóó in gevaar verkeerde, dat men het geroep om hulp tot op den wal kon hooren! Maar Frans ging er heen en wist het vaartuig behouden binnen te brengen.’ Weer wilde een ander het woord nemen, misschien om nog meer van den Vlissingschen held te verteller, toen de waard, die | |
[pagina 73]
| |
bij het venster stond, eensklaps uitriep: ‘Daar gaat Naerebout voorbij, met den heer equipagemeester van de Compagnie. Zij gaan naar den dijk!’ Verstandiger, meer in 't belang van zijn nering ten minste, had hij gedaan, wanneer hij gezwegen had; want thans stonden allen haastig op en verlieten, na het gelag betaald te hebben, de herberg. |
|