Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekendVI. Zielenadel.Intusschen was de moedige daad der helden in Vlissingen niet onopgemerkt gebleven. Van mond tot mond ging de tijding, dat Frans Naerebout met zijn vaartuig in het midden van den nacht was uitgezeild naar het wrak. Reeds in den vroegen morgen bevond zich een dichte menigte aan den havenkant, die wind en regen trotseerde en met scherpen blik over de watervlakte tuurde. Doch tevergeefs. Er was niets te zien, en menigeen keerde spoedig met een droeven zucht weder huiswaarts, denkend aan het lot der negen, die hij reeds jammerlijk omgekomen achtte, evenals de lieden welke zij hadden willen redden. Doch anderen bleven en telkens weer voegden nieuw aangekomenen zich daarbij; den heelen voormiddag bleef het druk aan den waterkant. Onder de toeschouwers was een oud man, | |
[pagina 51]
| |
die niet moede werd de namen der negen visschers te herhalen, welke thans hun leven waagden. En wie zou het hem kwalijk nemen, dat hij telkens zijn beide zoons: Jacob en Frans, het eerst noemde? Hij was vol moed en waar anderen na uren wachten troosteloos naar huis keerden en de hoop opgaven, om het schip van Frans Naerebout met zijn dappere bemanning ooit te zien terugkeeren, daar bleef hij met vertrouwen uitzien en ging niet heen, hoe regen en wind hem ook doorweekten en verkleumden. Eindelijk, God lof, daar blonk een zeil! Daar naderde een vaartuig! En terwijl de menigte zich dicht opeendrong en ieder nog tevergeefs de oogen inspande om schip of bemanning te herkennen, klonk opeens de stem van den oude hoog en helder boven het rumoer van wind en golven uit: ‘Zij zijn het, zij zijn het! Het is de boot van Frans!’ Een groote ontroering liep door de menigte. Wat zou het vaartuig brengen? Nog een oogenblik... en daar zagen allen, hoe de boot gevuld was met menschen! Nog weinige minuten... en het vaartuig streek langs den wal en honderd armen werden liefdevol uitgestoken, om de uitgeputten te helpen en te steunen. De ontroering, de blijdschap, de geestdrift der menigte te beschrijven, is niet mogelijk. Onafgebroken steeg een luid gejubel in de lucht, dat tot in de Vlissingsche straten | |
[pagina 52]
| |
doordrong en ieder naar buiten riep, die zich nog niet naar de haven begeven had. Met luide kreten werden de namen der redders uitgeroepen en herhaald, en vooral de naam ‘Naerebout’ was op ieders lippen. Bevend van aandoening ging de oude aan boord, toen de schipbreukelingen het verlaten hadden en vatte de handen zijner beide zonen in de zijne, terwijl hij vergeefs door woorden uiting trachtte te geven aan zijn gevoel.
Daar drong een deftig gekleed heer door de menschen en stapte aan boord van het vaartuig, waar hij onmiddellijk, zonder zich om iemand te bekommeren, scherp rondkeek, achter den mast en in het ruim, overal waar hij meende dat maar iets verborgen kon zijn. Hij scheen niet te vinden wat hij zocht. Daarop wendde hij zich tot Frans Naerebout, die rustig bij het roer stond, met de eene hand in die van zijn vader en met de andere op de roerpen geleund. Zijn broeren de overige bemanning had zich om hem geschaard, als verwachtten allen, dat er iets gebeuren zou. Zwijgend zagen zij naar den deftigen bezoeker en ook de menigte aan den wal keek opmerkzaam toe en vroeg zich af, wat dit alles beteekende. ‘Ben jij de schipper?’ vroeg de heer op hoogen toon. Frans knikte toestemmend, zwijgend als allen die om hem stonden. | |
[pagina 53]
| |
‘Ik ben de onder-equipagemeester van de Compagnie. Ken je mij?’ klonk het weer. ‘Ik ken u,’ antwoordde Frans. En op rustigen toon voegde hij er bij: ‘Wat is er van uw verlangen?’ ‘Wat heb je van de lading geborgen?’ De vraag werd luide gedaan, zoodat ook zij, die op den wal stonden, hem hooren konden. Het was of er een rilling door de menigte liep en vol spanning wachtte men het antwoord af. Frans was bleek geworden; doch, alsof hij zich geweld aandeed om de vraag, die toch zoo duidelijk was, niet te begrijpen, wees hij met de hand naar den wal, waar de laatsten der geredden werden weggedragen en sprak: ‘Van de lading? Een en zeventig menschen hebben wij aan wal gebracht. Eenigen wachten nog daarginds, tot wij terugkomen om ook hen te redden.’ ‘Dat bedoel ik niet!’ klonk het antwoord op ruwen toon. ‘Ik spreek van de lading: heb je daarvan wat geborgen, verstopt misschien, ergens in je schuit? Voor den dag er dan mee!’ Een kreet van verontwaardiging ging er onder de toeschouwers op. Een van de bemanning, die naast Naerebout stond, keek den ondervrager met een wilden blik aan en wierp met een luiden vloek hem den bootshaak, dien hij in de handen had, kletterend voor de voeten. Toen sprong hij met | |
[pagina 54]
| |
den uitroep: ‘Ik ga naar huis! Laat anderen dan hun leven wagen, om ten slotte als dieven verdacht te worden!’ aan den wal en drong door de menigte heen. Twee zijner makkers volgden hem op den voet. Daar drong de oude man, die eerst met wijdgeopende oogen en mond en in voorovergebogen houding, als vertrouwde hij zijn ooren niet, toegeluisterd had, eensklaps vooruit, greep den bezoeker bij de borst en schreeuwde, terwijl hij hem hevig heen en weer schudde: ‘Ellendeling, waarvan verdenk jij mijn zoon?’ Maar Frans legde zijn vader de hand op den schouder en dwong hem den ontstelden equipagemeester los te laten. Daarna sprak hij eenvoudig: ‘Als je denkt, dat wij wat verborgen hebben, sinjeur, zoek dan vrij! Maar haast u wat, want straks varen wij weer uit.’ De onder-equipagemeester voldeed evenwel niet aan deze uitnoodiging. Hij wendde zich haastig om en verliet het vaartuig. Spoedig was hij uit het gezicht der omstanders verdwenen, die hem nog menige verwensching achterna schreeuwden.
Het was omstreeks elf uur in den morgen, dat dit voorviel. Na een paar uur rust wilde Frans Naerebout weer uitzeilen. Wel had hij veel moeite met enkelen zijner kameraads, die na de grove beleediging, hun zooeven aangedaan, geen lust meer hadden nog- | |
[pagina 55]
| |
maals het leven te wagen, en evenals hun makkers, die reeds vertrokken waren, weigerden opnieuw uit te zeilen. Doch de beide Naerebouts, te edel om ook maar een oogenblik langer te denken aan de hatelijke woorden, wisten hun makkers over te halen om niet op onschuldigen te wreken, wat een gevoellooze ambtenaar hun had aangedaan. En zoo zeilden zij des middags te half-een reeds, met een bemanning die slechts twee personen kleiner was, uit. Heel Vlissingen vergezelde hen in gedachten op dien tocht. De kerken - 't was Zondag - stroomden vol en menig dankgebed werd uitgestort door de geredden, menige bede voor de achtergeblevenen en voor de redders opgezonden. Te middernacht keerde het vaartuig terug met zestien schipbreukelingen aan boord: zoodat thans allen, die bij de eerste komst van Naerebout op het wrak waren, behouden binnen Vlissingen waren gebracht.
Zoo was de taak van de Naerebouts en de hunnen volbracht. Zij konden huiswaarts gaan, om na een onafgebroken inspanning van bijna vier-en-twintig uren achtereen een welverdiende rust te zoeken in den slaap. En zoo niet reeds de vermoeidheid hun de oogleden toedrukte, dan klonken zeker de stemmen van dankbaarheid der zeven-entachtig geredden hun als zegenbeden in de ooren en deden den slaap der rechtvaardigen | |
[pagina 56]
| |
op hen nederdalen. Laten wij thans nog in het kort meedeelen, welken indruk het heldenfeit der Naerebouts op hun tijdgenooten maakte. Geheel Vlissingen was met hun lof vervuld; doch spoedig drong de mare van de redding het gansche land door en overal sprak men van de Vlissingsche helden. De Kamer Zeeland der O.I. Compagnie, hoezeer een van haar ambtenaren de mannen ook beleedigd had, wilde zich niet onbetuigd laten in de waardeering van dit heldenfeit. Een som van 1800 gulden werd door de Compagnie onder de negen redders verdeeld in dier voege, dat de beide Naerebouts elk daarvan ƒ300 ontvingen. De Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen besloot aan de gebroeders Naerebout een zilveren medaille aan te bieden met drie en twintig dukaten. Kort daarop werd te Vlissingen een plechtige bijeenkomst gehouden, waarin deze eereblijken onder het uitspreken eener lofrede op hun manmoedig gedrag aan de broeders werden uitgereikt. Naar de gewoonte dier dagen werden gedichten op het heldenfeit gemaakt, zelfs een tooneelstuk werd vervaardigdGa naar voetnoot*) en ook opgevoerd te Vlissingen, waar Frans de voorstelling bijwoonde. Doch toen men later | |
[pagina 57]
| |
hetzelfde tooneelstuk te Amsterdam wilde opvoeren en eenige aanzienlijke heeren aldaar hem uitnoodigden op hun kosten daarvoor over te komen, vond de bescheiden Naerebout deze eer te groot en hij bedankte er beleefd voor. Zoo min hij bij het aangaan van zijn moedige daad aan eenige belooning gedacht had, evenmin haakte hij later naar al die eerbewijzen.
Met den loods, den roekeloozen bewerker van het onheil, liep het slecht af. Nadat zijn schuld bewezen was, ontving hij, naar de strenge rechtspraak dier dagen, een geeseling en brandmerk, ‘het zwaard over het hoofd’ en werd gebannen. Zoo had zijn ongelukkige schraapzucht, die zooveel menschenlevens in gevaar had gebracht, ten slotte zijn eigen ondergang ten gevolge.
Het lijk van den heer Barwell, die overboord geslagen was, spoelde den volgenden dag te Westkapelle aan, waar het in allen eenvoud aan de aarde werd toevertrouwd. Doch dit was niet naar den zin der voorname familieleden, die zeker meenden dat de hoogaanzienlijke heer Barwell niet zou kunnen rusten in zulk een onaanzienlijk graf. Zijn lijk werd dus opgegraven en met alle statie en deftigheid naar Vlissingen overgebracht en daar weder ter aarde besteld. En alsof dit nog niet genoeg ware | |
[pagina 58]
| |
en men den doode geen rust kon gunnen, voor hij alle denkbare eer en hulde had ontvangen, werd kort daarop het lijk weder te voorschijn gehaald en thans met nog grooter pracht in de St. Jacobskerk bijgezet. Een kostbaar marmeren gedenkteeken wijst er nog heden de laatste rustplaats aan van den aanzienlijken en machtigen heer Daniël Octavius Barwell, die bij de schipbreuk van de Woestduyn, op Zaterdag den 23sten Juli van het jaar 1778, het leven verloor. |
|