| |
| |
| |
V. De redding.
In het oogenblik van rust, dat de laatste vreeselijke ramp was voorafgegaan, hadden sommigen in de verte eensklaps... een zeil meenen te ontdekken. Hun oogen nauwelijks vertrouwende, had toch hun mond reeds als waarheid verkondigd, wat zij zelf nog niet geloofden; en de kreet: ‘een zeil!’ had over het dek geklonken. Aller oogen richtten zich naar het oosten en een oogenblik later wuifden handen en doeken, en schreeuwden angstige stemmen luidkeels om hulp, niet bedenkende dat de storm ieder ander geluid verdoofde.
Een zeil!
Wij weten wie het waren, die thans naderden. Een tocht van bijna drie uren hadden de helden reeds achter den rug. Lang hadden de hooggaande golven en de zware regenbuien, die telkens uit het noorden kwamen opzetten, hun belet het wrak te zien, en slechts de ervaren hand van Frans Naerebout was in staat geweest het ranke scheepje, door storm en regen en duisternis, al laveerende den rechten koers te doen houden.
Toen zij dichterbij kwamen zagen zij wel, dat zij door de schipbreukelingen werden
| |
| |
opgemerkt, en een blijde hoop vervulde de negen mannen bij de gedachte, dat zij nog niet te laat kwamen om althans eenigen te redden.
Daar brak het schip voor hun oogen in stukken en zij meenden, dat nu alles gedaan was. Naerebout besloot aan lij van het wrak te gaan liggen, teneinde mogelijk nog enkelen, die kwamen afdrijven, te redden.
Daar zagen zij een der afgebroken stukken, waarop zich vier menschen bevonden, recht naar zich toe komen. Men wierp hun touwen toe, die de uitgeputte stumpers zich met moeite om het lichaam bonden, waarop zij spoedig aan boord werden gehaald.
‘Zou er nog meer volk overgebleven zijn?’ vroeg Frans hen; want de hooge zeeën en de branding beletten hem, iets van de schipbreukelingen te zien.
‘Meest al het volk zit nog op het wrak,’ kreeg hij tot zijn verbazing ten antwoord.
‘Dan er op los!’ schreeuwde Naerebout, greep met vaste hand het roer en stuurde recht op het wrak aan.
Nu werd de tocht ook voor de redders hoogst gevaarlijk; zoo zelfs dat enkelen, geheel verslagen, meenden dat men den dood in den mond liep.
‘Dat is nu om ons leven ook te doen! Eén stoot en we zijn weg!’ klonk een stem.
Maar Frans Naerebout donderde den angstige tegen:
‘Hier valt om geen leven of dood te
| |
| |
denken. Wij moeten er door!’
In de nabijheid van het wrak gekomen, werd de visschersschuit zoodanig bedreigd door de ronddrijvende balken en andere deelen van het uiteengeslagen vaartuig, dat men vreezen moest het scheepje met elken slag verpletterd in de diepte te zien zinken. Toch ging het voorwaarts.
Met ontzaglijke moeite gelukte het Naerebout, zijn vaartuig dwars tegen het achterschip van de Woestduyn aan te leggen.
De gewaarwordingen te beschrijven van de ongelukkigen, die bij het naderen van het scheepje eensklaps hun hoop op redding zagen verlevendigen en met smeekende gebaren de handen naar de redders uitstaken, dit gaat boven ons vermogen.
En nu vangt het reddingswerk aan.
Van orde en regel is natuurlijk geen sprake. Allen dringen naar voren en trachtten op de schuit over te klimmen of te springen. Sommigen grijpen een stuk hout, werpen zich daarmee in zee en klemmen zich dan met alle krachten aan het scheepje vast.
De Naerebouts en hun gezellen werken en zwoegen, dat hun het zweet van het gelaat druipt. Frans, die met de eene hand het roer houdt, grijpt met de andere, terwijl hij zich diep over de zijde van zijn vaartuig heenbuigt, een drenkeling bij den arm. Met inspanning van alle krachten tracht hij
| |
| |
dezen uit het water te tillen, als plotseling een ander van het wrak in de golven springt en met beide handen Frans, die nog voorover buiten zijn schip hangt, in de haren grijpt. De wakkere man verliest bijna het evenwicht; hij laat het roer los en evenzoo den drenkeling, dien hij zooeven gegrepen had. Met een ruk bevrijdt hij zijn haren van de stevige vuist, trekt den man, die hem zoo onzacht aangreep, aan boord en weet daarna ook den eerste, die zich een oogenblik heeft kunnen vasthouden, in zijn vaartuig te krijgen.
Jacob, die reeds verscheidene ongelukkigen heeft binnengehaald, grijpt een matroos, die in het water spartelt, stevig beet en tracht hem aan boord te trekken. Deze man had zich evenwel door middel van een touw aan twee zijner makkers vastgebonden. De last van drie personen is voor den sterken Jacob echter te zwaar: hij glijdt uit, tuimelt voorover en zou ongetwijfeld buiten boord gevallen zijn, wanneer niet plotseling zijn broeder hem gegrepen en weer op de been geholpen had. Met vereende krachten hebben zij thans ook spoedig het drietal uit het water gehaald.
Als door een wonder gelukt het reddingswerk boven verwachting. In weinige oogenblikken zijn de meesten van het achterdek op het scheepje van Naerebout overgekomen, en het is te voorzien, dat ook de overigen kunnen gered worden.
| |
| |
Daar slaat eensklaps een hevige windvlaag de schuit achteruit, de touwen breken of schieten los en in weinige seconden is er reeds een groote afstand gekomen tusschen de redders en het wrak.
Zijn allen van het achterdek gered?
Doch de jammerkreten, die daar opstijgen, bewijzen den wakkeren schipper, dat hij nog enkelen achterliet.
Terug dan weer.
Maar de boot is vol! Door elkander liggen ze op den bodem, als schepsels, slechts weinig meer aan menschen gelijk. Luide kreten, van vreugde en smart en pijn, stijgen uit den hoop op. Het vaartuig is zóó vol geladen, dat het bijna dreigt te zinken; en de dappere scheepslieden, reeds doodelijk vermoeid van den zwaren arbeid, worden in hun bewegingen door al die mannen, vrouwen en kinderen belemmerd.
Toch terug! Kan Naerebout dan die enkelen achterlaten en aan een wissen dood overgeven? Ziet, hoe zij zich over de verschansing heenbuigen en de armen smeekend naar hen uitsteken. Terug, om ook dezen te redden!
Wie zijn zij, die laatsten, de eenigen die nog achterbleven op dit deel van het wrak?
Het is een vrouw, donker van huidkleur, die vier kinderen bij zich heeft, welke zich angstig tegen haar aandringen. Zij, de trouwe, had zich wel reeds eerder kunnen redden, maar dan zou zij bij het dringen door
| |
| |
de anderen heen de kinderen hebben moeten loslaten. Dat deed zij niet; zij bleef wat achteraf met haar viertal, de kans afwachtende om eveneens het wrak te verlaten.
Bijna ware die kans verloren gegaan. En toen zij plotseling het scheepje zich verwijderen zag, had zij een luiden gil uitgestooten, met welk geschrei de kinderen instemden.
Terug dan!
Naerebout wendt het roer en weer strijkt de schuit langs den achtersteven van het wrak.
‘Spring over! Spring dan toch!’ roept men de vrouw toe. Maar zij wendt zich om, bukt zich en heft het jongste kind omhoog. Zoover mogelijk rekt zij zich voorover en... laat dan het kind vallen in de armen, die reddend haar worden toegestoken. Het tweede, het derde kind volgt. Daar grijpt de eerste stuurman van de Woestduyn, die zich ook reeds op het vaartuig van Naerebout bevindt, een touw en slingert zich weer op het wrak terug. Hij neemt de vrouw op, tilt haar over de verschansing en geeft haar behoedzaam aan Frans Naerebout over. Nu nog het oudste knaapje. Hij neemt het in de armen en wil met een flinken sprong het wrak verlaten... als opeens een geluid zijn oor treft, dat hem haastig doet omzien.
Is er dan nog iemand hier?
Daar ziet hij in een hoek een man, die in gebukte houding en luid steunend, vruch- | |
| |
telooze pogingen doet om een zware kist voort te sleuren en op den rand van de verschansing te tillen.
Het is de loods.
Niemand had veel op hem, den stichter van al dit onheil, gelet. Wel had de kapitein, op het oogenblik dat de Woestduyn op de bank stootte, hem in de borst gegrepen en met scherpe verwijten overladen; wel had de eerste stuurman hem met een ruwen stoot op zij geworpen en het roer gegrepen, - te laat, helaas! - maar het gevaar is spoedig zóó dreigend geworden en ieder was zoozeer vervuld van de ramp en de geringe kans op redding, dat weinigen verder meer om den loods dachten. En deze had zich zooveel mogelijk schuil gehouden, angstig dat men hem zien en grijpen, misschien in een opwelling van woede overboord werpen zou.
‘Ben jij nog hier?’ vraagt de stuurman, terwijl hij den sidderenden man bij de schouders grijpt. ‘Kom mee! Wat wil je nog?’
‘Mijn kist, mijn goed!’ steunt de ander, zelfs thans in het nijpend gevaar nog meer denkend aan het verlies van zijn have dan om het gevaar van eigen leven.
Met ijzeren vuist pakt de stuurman hem bij den arm, duwt hem naar de verschansing en weinige oogenblikken later bevindt de loods zich midden tusschen de geredden, waarvan een enkele, die hem herkent, hem
| |
| |
met een verwensching of verwijten verwelkomt.
De stuurman grijpt thans het kind, en terwijl hij zich met beide handen aan een afhangend touw vasthoudt, klemt hij den knaap tusschen de knieën en laat zich zoo zakken. Zonder ongeval komt hij ook met zijn last aan boord.
En nu afgehouden! Want waarlijk, het is tijd! Hevig stoot het ranke vaartuig tegen het wrak, terwijl aan de andere zijde los drijvende balken het scheepje beuken.
Afgehouden en terug! Terug thans naar huis!
Maar de anderen dan, op de voorplecht! Moeten zij achterblijven? Ook zij strekken smeekend en jammerend de handen uit!
Helaas, het kan niet anders! Frans aarzelt eerst nog; maar een blik op zijn zwaar geladen vaartuig doet hem een besluit nemen. Eigen leven in de waagschaal te stellen, zelfs tot het uiterste, tot het roekelooze toe, dat durft hij. Maar thans ook het leven te wagen der een-en-zeventig, die hij pas uit de kaken des doods heeft gered, dat durft hij niet.
Bovendien, het voorschip zit nog stevig in elkaar. Waarschijnlijk kan het den stoot van wind en golven nog eenige uren uithouden.
En dan zal Naerebout terugkeeren, om ook de ongelukkigen te redden, die hij thans met bloedend hart aan hun lot moet overlaten.
| |
| |
Terug dan naar Vlissingen! En daar den rijken buit, het kostbaarste wat de Woestduyn bevatte, behouden aan land gebracht!
|
|