| |
IV. De schipbreuk.
Onmogelijk is het de verwarring te beschrijven, die volgde. 't Was een tooneel van woesten angst en ontzetting, waarin allen als krankzinnig dooreenliepen en elkander aangrepen, alsof de eene hulpelooze van den ander bijstand kon verwachten. Zoowel de matrozen als de passagiers waren door de onverwachte ramp hun bezinning kwijt geraakt. Aan orde of gezag werd door niemand gedacht. Tevergeefs trachtte de kapitein, toen hij zelf van de eerste ontsteltenis eenigszins bekomen was, zich verstaanbaar te maken en kalmte te gebieden; niemand hoorde hem, niemand dacht er aan hem te gehoorzamen.
Eenige matrozen vlogen naar de sloep, die op zijde van het schip hing. De touwen los te maken en de sloep te laten zakken tot zij op het water drijft, is het werk van een oogenblik. Reeds zijn zestien, zeventien
| |
| |
personen er in gesprongen, terwijl de boot nog in de takels hangt. Onder hen is ook de heer Barwell, die door het gevaar geheel verbijsterd is en in radeloozen angst slechts denkt aan de redding van eigen leven, zonder zich om zijn kinderen te bekommeren. Maar nauwelijks drijft de sloep, of zij wordt door de hooggaande zeeën geweldig heen en weer gesmeten en bonst telkens hevig tegen het schip. De meesten van hen, die daareven zoo haastig in de boot trachtten te komen, keeren thans weer met groote moeite op het schip terug, en blijven liever op het groote vaartuig, dan zich aan zoo onzekere kans te wagen. Ook den voornamen Engelschman overmant de vrees opnieuw, zoodra hij met de sloep als een notedop op de onstuimige baren op en neer danst; luid schreeuwende beveelt hij weer afgezet en aan boord gebracht te worden. Doch niemand bekommert zich om zijn bevel: wie voelt zich nog knecht of heer in zulke oogenblikken? Toch worden een paar helpende handen uitgestoken en een oogenblik later valt de heer Barwell uitgeput op het dek van de Woestduyn neer. Als dood ligt hij daar: schrik en angst hebben hem bewusteloos gemaakt en doen hem gedurende eenige oogenblikken alle ellende vergeten.
Slechts zeven personen zijn in de sloep gebleven, waaronder de ‘zwarte knecht’ van den heer Barwell, die zijn meester in de
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
Laveerende komen zij de haven uit en zetten koers naar het ruime sop.
| |
| |
sloep was gevolgd. Hij had hem krachtig geholpen, om uit de sloep weer aan boord te klauteren; doch toen hij ook daar zijn meester volgen wou, dreef de boot achteruit en maakte 't ieder onmogelijk haar te verlaten. Hij bleef dus in de sloep, met twee matrozen, twee lichtmatrozen, een jongen en een passagier.
Beangstigend werd het ranke vaartuig op en neer geslingerd en beurtelings door de golven tegen het schip gebeukt of er zoover van verwijderd als het enkele touw, waarmee de sloep nog vast lag, slechts toeliet. Eindelijk, en gelukkig voor de sloep, die zekere de hevige stooten niet lang meer had kunnen verduren, brak het touw. Onder droevig angstgeschreeuw van het zevental, dat de gansche bemanning uitmaakte, dreef het scheepje weg en werd door den wind snel voortgejaagd in de richting van het strand. Spoedig verloren de achterblijvenden hun makkers uit het oog.
Intusschen was het den kapitein en den eersten stuurman gelukt eenige orde te brengen in de verwarring; en hun gezag ten minste eenigszins te herwinnen. Wel bleven de meesten in angstige verbijstering heen en weer loopen of zich tegen den mast of de verschansing te zamen dringen; maar eenigen hoorden toch naar de bevelen van den kapitein en naar de dringende vertoogen van den stuurman, die de matrozen op hun plicht wees en den passagiers met klem
| |
| |
onder 't oog bracht, dat alleen van stipte orde en gehoorzaamheid aan den kapitein nog redding was te wachten.
Onder de leiding van den stuurman werd thans de boot, die aan stuurboord hing, bedaard uitgezet en zou ook op ordelijke wijze bemand zijn geworden, wanneer niet plotseling het groote roer van de Woestduyn afgestooten en verbrijzeld was geworden. Tegelijk viel de fokkemast overboord en brak in stukken; en dit was voldoende om het weinigje bedaardheid bij de schepelingen weer geheel te doen verdwijnen. Wie maar kon, stortte zich in de boot; doch evenals kort te voren met de sloep, haastte men zich bijna tegelijkertijd weer op de Woestduyn terug te keeren. Dit ging evenwel niet gemakkelijk en een wonder mocht het heeten, dat slechts twee personen daarbij te water geraakten. Zij waren verloren en zonken voor de oogen der anderen in de diepte. De boot, die nu ledig naast het schip dreef, sloeg herhaalde malen zoo hevig tegen de zijde van het groote vaartuig, dat zij spoedig half verbrijzeld vol water liep en zonk.
Met ontzetting zagen zij, die zooeven nog hun leven aan dit broze vaartuig hadden willen toevertrouwen, deze vernieling aan en dankten den hemel voor de redding uit dit gevaar.
Doch het was, alsof zij slechts voor het eene onheil gespaard bleven, om onmiddel- | |
| |
lijk door een ander getroffen te worden.
De Woestduyn, die zich door den hevigen wind en den sterken golfslag al meer en meer in het zand had vastgewoeld, lag nu geheel op zij, over stuurboord. Spoedig had de kiel door het schuren en stooten zoodanig geleden, dat de naden opensprongen en het water met kracht in het ruim stroomde. Zelfs lieten enkele planken geheel los, zoodat een gedeelte der lading wegdreef. Toen op die wijze het vernielingswerk eenmaal begonnen was, vorderde het snel. Met onverminderde kracht beukten de golven het hulpelooze schip en sloopten het al meer en meer.
Vreeselijk is het lot van een vaartuig, dat op de zandbanken vastraakt. Daarom ontwijkt de schipper bij stormweer steeds het strand en zoekt het ruime sop. Laat het dáár maar waaien: als het schip stevig gebouwd is, weerstaat het den storm wel. Het drijft voor wind en golven voort en ontloopt den geweldenaars, die het willen vernielen. Maar wee het vaartuig, wanneer de kiel door het zuigende zand wordt vastgehouden! Als de trotsche eik, die tenslotte door den wind gebroken werd, hoe sterk hij ook was, zoo wordt ook het hechtste schip uit elkander geslagen.
De Nederlandsche kust met haar lange rij van verraderlijke zandbanken wordt door den zeeman bij ruw weder zeer gevreesd.
| |
| |
De opvarenden van de Woestduyn waren intusschen een weinig tot rust gekomen. Gevoelende dat zij niets, letterlijk niets tot hun redding konden doen, hadden de meesten zich aan bakboordzijde bij elkander gezet, onder de kampagne of op het achterdek. Daar hurkten zij neer, enkelen luid schreiende en klagende, doch de meesten als versuft in stomme wanhoop voor zich uitziend. Familieleden zaten dicht opeen en hielden elkander droevig omklemd. Echtgenooten hadden de armen om elkaar heen geslagen, moeders hielden haar kinderen tegen zich aan gedrukt en poogden ze met de eigen kleeren tegen water en koude te beschermen. Want er waren onder de passagiers ook eenige gezinnen met kinderen: na lange afwezigheid waren zij naar Nederland teruggekeerd, om thans in het gezicht der vaderlandsche kust droevig schipbreuk te lijden.
Eenigszins afgezonderd van de anderen zat een vrouw met vier jonge kinderen, die zij zoo goed mogelijk omkneld hield. Wie haar gezicht had kunnen zien, zou bemerkt hebben dat daaraan de blanke kleur van den Europeaan ontbrak: het was de ‘zwarte meid’ van den heer Barwell, die de zorg voor de haar toevertrouwde kleinen nog geen oogenblik had vergeten. Bij alles wat er gebeurd was, had zij slechts oog voor het viertal gehad, dat zij angstvallig bewaakte. De kinderen, van welke het oudste pas zes
| |
| |
jaren, het jongste even zooveel maanden telde, hadden hun moeder reeds in Indië verloren. Hoe gelukkig dat deze Javaansche, deze donkerkleurige met haar blanke ziel, over de kleinen waakte, alsof het haar eigen kinderen waren. Want de vader zag nauwelijks naar hen om. Steeds vervuld met zichzelf, zorgde hij ook nu in het vreeselijk gevaar slechts voor zichzelven. Uit zijn bezwijming bijgekomen, was hij naar de kampagne gekropen en zat daar, doornat en rillend van koude en angst, zacht voor zich heen te klagen en te jammeren, terwijl hij af en toe met luide stem zijn knecht riep, om hem te helpen.
Maar deze kon hem niet hooren. Reeds ver van de Woestduyn dobberde hij met zijn gezellen door de branding en schepte onophoudelijk het water uit, dat telkens in het vaartuig sloeg. En hoewel zij herhaaldelijk dachten, dat hun laatste oogenblik geslagen was en de sloep zinken zou, toch bleven zij drijven en naderden eindelijk de kust. In de nabijheid van Zoutelande op Walcheren werden zij op het strand geworpen en begaven zich spoedig naar het dorp, waar zij liefderijk werden opgenomen en verpleegd.
Zoo waren dus zeven der opvarenden gered en wel zij, die het eerst onherroepelijk verloren schenen.
Verscheidene uren hadden de schipbreuke- | |
| |
lingen thans reeds in hun ellendigen toestand doorgebracht en de hoop op hulp verminderde al meer en meer. De noodschoten, die de kapitein telkens had laten afvuren, waren zonder gevolg gebleven. Blijkbaar zag men aan het Walcherensche strand geen kans iets tot hun redding te doen. Door het instroomende water was eindelijk het schieten onmogelijk geworden.
Het was acht uur in den avond, toen de groote mast afbrak en overboord viel, spoedig door de raas en het tuig, dat de kapitein liet kappen, gevolgd.
Kort daarop deed zich een vreeselijk gekraak hooren en brak een deel van het schip aan stuurboordzijde van onderen in stukken. Gelukkig bevonden de meesten zich aan den anderen kant. Slechts één enkelen kreet zeide genoeg. Weder was een hunner makkers door de zee verzwolgen. Wie het was, wist men niet; alleen het oudste kind, dat naast de ‘zwarte meid’ zat, had den ongelukkige gezien en met den uitroep: ‘Vader! vader!’ viel het snikkend voorover.
Het is ons niet mogelijk de vernieling van het prachtige Compagnie-schip in bijzonderheden te beschrijven. Voortdurend deden de golfslagen het vaartuig kraken; de inhoud van het ruim spoelde weg en dreef rondom het schip, te midden van planken en balken en deelen van tuig en masten. Telkens braken hier en daar gedeelten van
| |
| |
het vaartuig in stukken en ploften krakend in de diepte.
De bakboordzij brak grootendeels af, en viel met hen, die er een schuiplaats meenden gevonden te hebben, in het kokende schuim. Vooral vrouwen met kinderen hadden daar plaats genomen en onder de kampagne beschutting tegen den regen en den storm gezocht. Drie moeders, ieder met een kind in de armen gekneld, dat zij ook in den doodsstrijd niet loslieten, kwamen hier jammerlijk om. Aan de trouwe Javaansche gelukte het met onbeschrijfelijke moeite met haar viertal een andere en voor dit oogenblik veiliger plaats te bereiken.
Sommigen van hen, die te water geraakt waren, slaagden er in een drijvend hout te grijpen en zich daarmede nog eenigen tijd boven te houden. Spoedig evenwel begaven hun de krachten en terwijl hun jammergeschrei de overgebleven makkers met ontzetting vervulde, zonken zij, de een voor, de ander na, in de diepte weg.
Nu scheen er weer een oogenblik van rust in de natuur aan te breken. Het zou kort zijn! Toch was het lang genoeg om hun, die nog op het wrak waren overgebleven, eenige verademing te schenken en hen in staat te stellen, hun krachten te verzamelen om den aanval, die spoedig weer volgen zou, weerstand te bieden.
Hoewel reeds velen hun dood in de golven gevonden hadden, was toch het grootste
| |
| |
deel der schipbreukelingen tot nog toe gespaard gebleven. Nog bijna honderd menschen waren op het wrak bijeen. Daarvan hadden een zestiental bij den voorsteven plaats genomen; vijf, waaronder de fiskaal Bruystens, zaten in het midden bij de stomp van den afgebroken grooten mast, waaraan zij zich krampachtig vastklemden. Al de overigen hadden een plaats op het achterdek gevonden, waar zij dicht opeengehoopt zich aan touwen en balken of aan elkander vasthielden.
Men hoorde bijna geen ander geluid meer dan het geloei van den wind en het geklots der golven. Het jammeren en schreien had opgehouden; de wanhoop en vertwijfeling waren te groot geworden, om zich nog door angstkreten te kunnen uiten. Met roodbeloopen oogen, waaruit alle glans verdwenen was, zagen de ongelukkigen elkander aan, of lieten den blik moedeloos gaan over den breeden plas, die zoover men zien kon met kokend schuim bedekt was.
Daar kwam de laatste aanval! Met vreeselijk gehuil verhief de storm zich opnieuw; en nu als 't ware met verdubbelde kracht. Hoog stoof de branding op en stortte groote golven over het schip. Het was alsof de beide vijanden hun krachten hadden vereenigd, om thans met ontzettende inspanning het arme gebeukte schip den genadeslag toe te brengen.
De aanval gelukte maar al te wel! Onder
| |
| |
den sterken drang van wind en golven hief het vaartuig zich op, alsof het de verraderlijke zandbank, die het nog steecis zoo stevig vasthield, eindelijk wilde ontvluchten, doch viel onmiddellijk weder neer en brak onder vreeselijk gekraak in stukken.
Een luid jammergeschrei ging op. Een stuk van het middendek, waarop zich vijf personen bevonden, scheidde zich geheel van de andere deelen af en dreef in de branding voort. De heer Bruystens, een der vijf ongelukkigen, viel achterover en verdronk. Aan de vier anderen gelukte het zich vast te houden. In een oogenblik waren zij op geruimen afstand van hun lotgenooten verwijderd.
Zoo waren dan de schipbreukelingen gescheiden. Zestien zaten op het voordek, de anderen, thans nog 67 in getal, op het achterdek... en tusschen hen in bruiste de vloed!
Nu scheen alles verloren en de nood op het hoogst gestegen te zijn. Wie der ongelukkigen kon thans nog iets anders verwachten, dan een volgend oogenblik een graf in de golven te vinden, waarin reeds zoo menig makker hun in de laatste uren was voorgegaan?
Maar nu de nood het hoogst gestegen was, bleek ook de redding het meest nabij!
|
|