Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
III. Op de ‘Woestduyn.’‘Wel, schipper, hoe laat denkt ge dat we den vasten wal onder de voeten zullen hebben?’ ‘Zoo God wil, kunnen wij te middag voor Vlissingen zijn, heer Fiskaal!’Ga naar voetnoot*) is het antwoord van den kapitein, toentertijd nog algemeen met den titel van ‘schipper’ aangesproken. Schipper Gerrit Berg is een man in de kracht van het leven. Zooals hij daar op de kampagneGa naar voetnoot**) staat en het oog rustig van den achter- naar den voorsteven wendt, als 't ware met één enkelen oogopslag te gelijk den stand der zeilen, den gang van het schip en de handelingen van den loods bij het roer opmerkende, moet hij wel vertrouwen inboezemen aan de passagiers, die gedurende zooveel weken hun leven aan zijn beleid en zorgen zagen toevertrouwd. Dat vertrouwen heeft hij dan ook in ruime mate genoten. Nu is de reis bijna geëindigd en zal spoedig het oogenblik komen, waarop allen bij het afscheidnemen den kranigen | |
[pagina 24]
| |
gezagvoerder aangedaan de hand zullen drukken, en hem met hartelijke woorden danken voor de zorgen, gedurende den overtocht aan hen gewijd. Het koopvaardijschip Woestduyn heeft de reis van Batavia naar het vaderland voorspoedig afgelegd. Uitgerust voor rekening van de kamer Zeeland der Oost-Indische Compagnie, is Vlissingen de plaats van bestemming. De reede ligt daar wel open, maar biedt toch een veilige ankerplaats; en binnen weinige uren hoopt de kapitein de passagiers met de lichte vaartuigen, die zich spoedig aan elk op de reede verschijnend schip vastklampen, naar den wal te kunnen zenden. En dan kan ook gelukkig de lading gelost worden. Er is voor heel wat waarde aan boord. De peper, nootmuskaat, kruidnagelen, foelie en gember, de kamfer, indigo en guttegom, de groote hoeveelheden suiker en koffie, de fraaie paarlemoerschelpen, het kostbare hout, het tin en zoovele andere waren, zij zullen met vreugde ontvangen worden; en de heeren der Compagnie zullen zeker den schipper danken voor zijn beleid en hem hartelijk welkom heeten na zoo'n reis. Langzaam wandelt de kapitein de kampagne op en neer, vergezeld van den heer fiskaal Bruystens. Ook andere passagiers vertoonen zich op het dek. Wel is er veel wind, maar de lucht is helder, de wind komt uit | |
[pagina 25]
| |
den goeden hoek en het tij is gunstig, heeft de schipper verklaard. Er heerscht een opgewekte stemming onder de passagiers, en niet onder hen alleen: ook de matrozen zijn blij met het vooruitzicht straks na zoo lange reis thuis te komen, en vrouw en kinderen na maanden afwezigheid terug te zien. Menig vroolijk liedje klinkt van het voordek naar achteren, waar zich de passagiers bevinden. Slechts twee personen nemen geen deel aan de algemeene gesprekken. De eerste is een statig man, blijkbaar van hoog aanzien en geboorte. Het gevoel zijner voornaamheid, zoowel als zijn onbekendheid met de Nederlandsche taal, houden hem afgezonderd van de andere reisgenooten, die dan ook den heer Daniël Octavius Barwell zonder spijt aan zijn eigen hoog gezelschap overlaten. Hoewel Engelschman, heeft de heer Barwell de reis naar Europa met een Nederlandsch schip willen doen en zich daartoe met zijn vier kinderen, vergezeld van een ‘zwarte meid’ en dito knecht, op de Woestduyn ingescheept. Ook hij verlangt naar het einde der reis en staart zwijgend in de verte, of hij de kust nog niet aan den horizon ziet opdoemen. De ander, die aan de gesprekken geen deel neemt, hoewel zijn werkzaamheden hem op 't oogenblik niet daartoe dwingen, is de stuurman. Een onrust, waarvoor hij zelf nauwelijks de reden weet, drijft hem steeds voort van | |
[pagina 26]
| |
den eenen arbeid naar den anderen en doet hem telkens weer de nabijheid van den loods zoeken, dien hij dan met angstig vorschende blikken aanziet. Deze doet, alsof hij het vreemde gedrag van den stuurman niet ziet; doch blijkbaar hindert het hem, dat zijn persoon en handelingen voortdurend worden gadegeslagen. Hij keert zich tot den roerganger, die zijn bevelen trouw opvolgt, en richt tot hem eenige opmerkingen over den koers van het schip. Wanneer een vaartuig de kust nadert, komt steeds een loods aan boord, wiens taak het is het schip veilig binnen te brengen, Dan geeft de kapitein het bevel aan den loods over; want hoe goed zeeman de kapitein ook moge wezen, onmogelijk kan hij alle ondiepten kennen, die voor de verschillende havens liggen, welke hij op zijn reizen aandoet. Maar de loods is een vertrouwd persoon, meestal slechts aan één bepaalde haven verbonden en die dan ook deze haven met al haar diepten en ondiepten, haar banken en vaargeulen nauwkeurig moet kennen. Het loodswezen is thans in ons vaderland van regeeringswege geregeld. In iedere havenplaats, waar zeeschepen kunnen binnenvallen, van Vlissingen tot Helder toe, zijn een bepaald aantal loodsen aanwezig, die vóór hun aanstelling degelijke proeven van bekwaamheid en geschiktheid voor hun moeilijke taak hebben afgelegd. Een gedeelte | |
[pagina 27]
| |
der loodsen is steeds op zee, waar de loodskotter, een stevig, vlug zeilend vaartuig, op eenigen afstand vóór de haven heen en weer kruist. Nadert nu een schip, dat binnen wil vallen dan geeft het een sein en de loodskotter zeilt er heen en zet een loods af. De kotter moet buitengaats blijven en heen en weer kruisen, tot hij achtereenvolgens alle loodsen heeft afgezet. In den regel nemen de Nederlandsche vaartuigen reeds in het Kanaal, tusschen Frankrijk en Engeland, een loods op. En evenzoo neemt ieder schip, dat voor de groote reis vertrekt, een loods mee, die pas in het Kanaal weer terugkeert, 't zij met den daar kruisenden loodskotter, of met een binnenvallend vaartuig, dat zijn diensten noodig heeft. Anders wordt hij aan een Engelsche haven afgezet en wacht daar op een schip, dat hem terugbrengt. Zoo is tot zegen van de scheepvaart het loodswezen thans nauwkeurig geregeld. In den tijd, waarin het hier verhaalde voorviel, was dit nog niet het geval. Wel waren er loodsen, maar hun aantal was gering en zij ontvingen ook niet allen een aanstelling van het Rijk. De Oost-Indische Compagnie had eenige loodsen in dienst en bezat zelfs - zooals we reeds gezien hebben - in Vlissingen een vaartuig, een snelzeilende poon, die bestemd was om binnenvallende schepen der Compagnie haar diensten aan te bieden. | |
[pagina 28]
| |
Maar keeren wij tot ons verhaal terug. De Woestduyn had tevergeefs getracht een Zeeuwschen loods te vinden, die het schip binnen Vlissingen zou kunnen brengen. Hoe men ook naar den hoekerGa naar voetnoot*) der Compagnie, waar de loodsen aan boord waren, had uitgekeken, men had het vaartuig niet gezien. Toen men dan ook het oorlogsfregat Boreas ontmoette, had schipper Berg om een loods gevraagd, waarop de kapitein van het fregat een Tesselschen loods had gezonden, die beweerde ook de Zeeuwsche gronden genoegzaam te kennen. Had schipper Berg zich misschien wat spoedig gerustgesteld, toen hij op zijn vraag aan den loods, of deze het schip binnen Vlissingen durfde brengen, een toestemmend antwoord ontving? De stuurman vreesde het; vandaar zijn onrust en zijn wantrouwende blikken naar den loods. En deze? Tevergeefs trachtte hij een gerustheid en zekerheid voor te wenden, welke hij niet bezat. Want hij had gelogen, toen hij verzekerde de Zeeuwsche kusten goed te kennen. Winstbejag, lage geldzucht alleen hadden er hem toe gebracht, zijn diensten aan te bieden, daar waar hij niet van dienst kon zijn, waar integendeel zijn onbekwaamheid de noodlottigste gevolgen kon hebben. Op de reede | |
[pagina 29]
| |
van Tessel was hij thuis, en niemand zou hem gedwongen hebben een vaartuig naar Vlissingen te brengen, indien hij eerlijk bekend had met de banken vóór de WesterSchelde niet voldoende bekend te zijn. Maar hij had gezwegen over zijn onkunde, had zelfs gelogen dat hij de Zeeuwsche gronden volmaakt goed kende... en dit alleen om het loon niet te missen, dat den loods voor het binnenbrengen van een schip wordt toegekend. Wel scheen somtijds zijn geweten hem niet geheel met rust te laten en onder de blikken van den stuurman was hij lang niet op zijn gemak; maar zijn onverschilligheid stelde hem dan weer gerust: alles ging immers goed en binnen weinige uren zouden zij binnengeloopen en alles in orde zijn. Zijn hebzucht deed hem reeds in gedachten de blanke daalders tellen, die hem voor zijn diensten zouden worden betaald. Rusteloos kliefde het schoone vaartuig den vloed en wendde zich onder den druk van zijn vingeren - want om een blijk van ijver te geven had de loods thans zelf het roer in handen genomen - recht naar de Zeeuwsche kusten... doch hield helaas! ook recht op de gevaarlijke zandbanken aan, die het noodlottig zouden worden! ‘Land vooruit!’ klinkt de stern van den uitkijk. Algemeene opschudding. Wie beneden is, snelt naar het dek en allen staren met kijkers gewapend of alleen met het | |
[pagina 30]
| |
bloote oog scherp naar den oostelijken horizon. En hoewel 't nog eenigen tijd duurt eer de ongeoefende oogen der passagiers ontdekken, wat de hoog geplaatste matroos reeds zag, toch klinken al spoedig meer stemmen: ‘Land, land!’ en vol vreugde wordt die kreet door allen herhaald. De schipper drukt den heer Bruystens en ook den deftigen heer Barwell de hand en verklaart, dat het 't eiland Walcheren is, dat zij in de verte zien opdoemen. 't Is, alsof het schip eveneens de vaderlandsche kust heeft gezien en thans met sneller vaart zich voorthaast - evenals het paard, dat op den terugweg reeds van verre den stal ruikt. Fier richt de steven zich op en klieft de vooruitsnellende golven, welke door de Woestduyn achterhaald worden. De wind, die langzamerhand heviger is geworden, staat vlak op de kust, en geholpen door den opkomenden vloed jaagt hij het schoone vaartuig voor zich uit, alsof thans iedere minuut dralen onvergeeflijk ware. Hoe kort zal de reis nog duren? ----------- Daar doet een schok alles ter neer storten op het dek. De snelle vaart is eensklaps gestuit en met vreeselijk gekraak boort het vaartuig den kop in het zand. Woest slaan thans de golven, die zooeven nog het schip op den rug droegen, tegen de zijden en den hoogen achtersteven en bespatten de schepelingen met haar schuim. | |
[pagina 31]
| |
En uit zoovele monden, die een oogenblik geleden nog slechts gullen lach en vroolijkheid deden hooren, klinkt thans de bange kreet: ‘Help, wij vergaan!’ |
|