| |
II. Reddingsplannen.
In het vertrek zit een man, een zestal jaren ouder dan de binnentredende, maar wiens gezicht overigens veel op het zijne gelijkt. Hij is bezig voor twee kleine jongens een boterham te snijden.
‘Goeden avond, Frans!’ zegt hij, als zijn broer binnenstapt.
‘Dag, Jacob; ben je niet aan de haven geweest?’
‘Jawel, maar niet lang, want mijn jongens wachtten me. Bovendien, wat helpt
| |
| |
kijken, als men niet op andere wijze helpen kan? Het is vreeselijk!’
Ja, wel vreeselijk,’ antwoordt de ander. En dan voegt hij er bij:
‘Jacob, leg de jongens te bed; ik moet je spreken.’
De beide kinderen hebben spoedig hun boterham gegeten, zijn uitgekleed en door hun vader in de bedstede achter in het vertrek te slapen gelegd. Duidelijk is het te zien, dat de vader voor de arme kleinen het gemis hunner moeder, die ze reeds jong moesten verliezen, zoo goed mogelijk tracht te vergoeden. Na ze toegedekt en hun een kus op de roode wangen gedrukt te hebben, keert hij tot zijn wachtenden broeder terug.
Als beiden tegenover elkander gezeten zijn, zwijgen zij een oogenblik. Dan zegt Frans, alsof hij een gesprek vervolgt:
‘Het is de Woestduyn, Jacob. Het schip komt uit de Oost-Indiën en behoort aan de Compagnie. Er moet veel volk aan boord zijn, zegt men.’
‘Arme stakkers,’ zegt Jacob. ‘Ze zijn reddeloos verloren.’
Eensklaps springt Frans Naerebout op, grijpt zijn broeder bij de hand en zegt:
‘Jacob, willen wij ze redden? Willen wij het probeeren tenminste?’
En als de ander hem verbaasd aanziet, begint hij te spreken met een gloed en een vuur, dat Jacob onwillekeurig meesleept. Al wat Frans door het hoofd gegaan is,
| |
| |
terwijl hij daar stond op den Westdijk, zich met moeite staande houdend en worstelend tegen den wind, spreekt hij thans uit. Hij schetst het lijden der arme schipbreukelingen en hun treurig lot, te moeten vergaan in het gezicht der vaderlandsche kust! En al sprekende beginnen zijn oogen te schitteren, zijn borst verheft zich, zijn stem zet zich uit en eindelijk roept hij op een toon, die geen twijfel, die alleen zekerheid in zich sluit:
‘Wij gaan, broeder, kom, wij gaan! En als God wil, dan zullen wij de arme schipbreukelingen redden!’
En Jacob? Heeft hij al het hoofd geschud, toen zijn broer begon te spreken, nu aarzelt ook hij niet meer, maar neemt Frans' hand en stemt in met den uitroep:
‘Wij gaan! Als God wil, zullen wij ze redden!’
Kort daarna verlaat Frans de woning van zijn broeder. Wie hem thans volgde, zou hem eenige visscherswoningen zien binnengaan. En als hij uit zulk huisje weer naar buiten komt, dan straalt hij van voldoening, wanneer hij een makker heeft overgehaald met hem den gevaarvollen tocht te ondernemen. Het is, of zijn bezielend woord ieder aansteekt, die hem hoort; of de bezwaren, straks nog bergen hoog, voor zijn woorden verdwijnen. Maar ook, of het vertrouwen in den man, die in heel Vlissingen bekend staat als de meest bekwame visscher en
| |
| |
loods, voor wien geen ondiepte in Schelde en Noordzee onbekend en ongepeild bleef, alsof dit vertrouwen uitwerkt wat geen belooning, hoe hoog ook, zou kunnen teweegbrengen.
En eindelijk heeft hij zijn bemanning bijeen: zijn neef Jan Pod, en Jan Step, die straks nog zoo hard van ‘dwaasheid, dwaasheid!’ riep, en verder Adam Stortewagen, Marcelis Stoeter, Abraham van Hoeve, Janus de Koning en Servaas Valke: zij allen hebben hem met handslag beloofd mee te gaan en gereed te zijn, als hij hen komt wekken.
Het zijn allen eenvoudige visschers, arm in aardsche goederen en die ook hier niet denken aan eenige belooning, - maar rijk in zuivere menschenliefde en vertrouwen op God.
Laten wij het onze doen, om de namen van deze helden voor de vergetelheid te bewaren. Zij verdienen het!
Schitteren de namen der zeehelden Van Galen en Evertsen en Tromp en zoovele anderen in onze historie-bladen, ook deze eenvoudige Vlissingsche visscherlieden verdienen daar een plaats. Niet met kruit en lood verdedigden zij de eer van het vaderland tegen den machtigen Brit of Spanjaard; niet door anderen van de aarde te verdelgen, toonden zij hun heldhaftigheid. Maar door de roepstem van hun leidsman te volgen, zonder gedachte aan belooning of eerbetoon; door hun eigen leven te wagen in
| |
| |
den kamp tegen het woeste element, waar het gold dat van den evenmensch te redden. Hierdoor hebben zij een eereplaats verworven in de rij der helden, waarop het Nederlandsche volk, ja de gansche menschheid trotsch mag zijn!
Eindelijk keert Frans Naerebout huiswaarts. Hij is lang uitgebleven en zijn jonge vrouw wacht hem met ongeduld. Zijn kindje slaapt reeds. Haastig deelt Frans zijn vrouw mee wat er gebeurd is, en dat hij met zijn broer en zeven maats dezen nacht zal uitvaren, om te zien of zij de schipbreukelingen redden kunnen. Ook hier heeft hij een weerstand te overwinnen, bezwaren op te heffen, angst en droefheid te sussen.
‘Maar man, het is noodweer!’
‘Juist daarom is het noodig dat we gaan, vrouw-lief. Als het mooi weer was en stil, dan zouden anderen dat karweitje wel doen en kon ik vannacht thuis blijven. Dan zou de poon wel uitzeilen.’
‘Wat, gaat de poon niet? En die is er toch voor aangewezen!’
‘De schipper durft niet. Maar hoor eens, Saartje, zóó erg is het nou niet. Je weet, mijn schuit is nog bijna nieuw en de maats, die meegaan, zijn voor geen klein gerucht vervaard. Wat zal het een mooi gezicht zijn, als ik morgenochtend terugkom met een troepje van die arme drommels aan boord, die daar nu in doodsangst elkaar zit- | |
| |
ten aan te kijken. Als ik maar niet te laat kom!’
De laatste woorden worden er met een zucht bijgevoegd.
‘Waarom ben je dan ook niet al lang vertrokken?’ vraagt zijn vrouw. ‘Het slechte weer schijnt nog erger te worden, en wie weet hoe het van nacht zijn zal.’
Naerebout lacht.
‘Moet een visscherswijf dat vragen? Weet je dan niet eens, welk tij we hebben? De wind staat op den wal, dus moeten we op de eb wachten. Als het water valt, zullen we trachten het gat uit te komen; en dat kan wel één uur in den nacht worden of later nog.’
De vrouw zwijgt, maar drukt den boezelaar voor de oogen.
‘Kom wijf,’ zegt Naerebout en hij slaat den arm om haar heen en trekt haar naar zich toe, ‘hou moed! Het zal wel goed afloopen. Kunnen wij nu al die arme menschen daar zoo maar laten verdrinken, zonder een enkele poging tot redding te doen! Dat gaat toch niet.
En dan, vrouw-lief, ik ben immers in Gods hand. Als Hij me beschermt, welk leed zal me dan overkomen?’
Die laatste woorden treffen haar. Zij droogt haar tranen en verzet zich niet meer tegen zijn plan.
Frans gebruikt nu het avondeten en wil vroeg naar bed gaan. Want midden in den
| |
| |
nacht moet hij er uit, en wie weet hoe lang het duren zal, eer hij weer aan slapen zal kunnen denken.
Het is bijna negen uur. Terwijl de vrouw de overblijfselen van den maaltijd wegruimt, gaat Frans naar de bedstee achter in het vertrek en begint zich uit te kleeden. Maar als broek en buis reeds over een stoel hangen, houdt hij eensklaps op. Peinzend staart hij een oogenblik voor zich uit; dan neemt hij zijn kleeren op en trekt ze langzaam weer aan.
Op den vragenden blik zijner vrouw zegt hij:
‘Neen, ik ga niet naar bed. Als ik me versliep, dan was het gunstig tij misschien verloopen en viel het heele plan in duigen. En dat zou ik mezelf nooit vergeven. Ik zal liever opblijven.’
En eensklaps komt er een vroolijke trek om zijn mond en zegt hij met een lach:
‘Weet je wat, vrouw! Ik ga naar de komedie. Die speelt vandaag tweemaal en de tweede keer zal nu wel zoo wat beginnen. Ik heb zoo'n spul nooit gezien en had er vanmiddag al een beetje zin in. Ik zal er een pietje aan wagen, dan kan ik vast mijn tijd niet verslapen.’
De vrouw schudt het hoofd. Zooveel opgeruimdheid, zooveel luchthartigheid, terwijl hij aanstonds misschien den dood tegemoet gaat: ze heeft er geen begrip van. Maar haar man is reeds klaar, hij geeft haar
| |
| |
haastig een kus en met de woorden: ‘Tot straks; ik kom toch vóór we uitzeilen nog hier terug!’ verlaat hij de woning.
Wat hij dien avond in den schouwburg zag en hoorde, Frans Naerbout vertelde er later niet veel van. Zijn gedachten waren waarschijnlijk meer bij het wrak en op den vloed geweest dan in de tooneelzaal.
Toen de voorstelling te twaalf uur eindigde, drong hij door de rijen der toeschouwers heen naar buiten. Daar viel hem een woeste bui regen en wind op het lijf. Het weer was nog onstuimiger geworden.
Nu haastig de maats gewekt!
Jacob is dadelijk op de been en buiten.
Als zij bij hun neef Jan Pod komen, opent deze op het kloppen het vensterluik en zegt aarzelend:
‘Wel, jongens, het waait zoo!’
‘Dat kan niet helpen!’ schreeuwt Frans hem toe; ‘de kop moet er nu aan gewaagd!’
En voort is hij weer, om de anderen op te kloppen.
Jacob biedt zijn schuit aan; maar Frans wijst dit beslist af: hij kent zijn vaartuig en is er mee vertrouwd. Alleen met zijn eigen schuit wil hij varen.
Daarna gaat hij nog even naar zijn huis, om de oliejas aan te trekken en den zuidwester op te zetten en afscheid van zijn vrouw te nemen.
Deze vertelt hem, dat de equipagemeester
| |
| |
van de Oost-Indische Compagnie er geweest is, om - daar hij gehoord heeft welk plan Naerebout had gevormd - hem een brief aan den schipper van de Woestduyn mee te geven.
‘Wat brieven!’ roept Naerebout. ‘Als ik den schipper nog levend vind, zal ik hem zelf bij den equipagemeester brengen; dan kan die hem vertellen, wat hij op zijn hart heeft. Brieven heb ik niet noodig.’
Na een hartelijk doch haastig afscheid van zijn vrouw, die met moeite de opnieuw opkomende tranen onderdrukt, verlaat hij zijn woning en begeeft zich naar de haven.
Daar vindt hij zijn manschappen bijeen. Zij hebben allen woord gehouden: geen is er achter gebleven.
Maar zie, daar is er één meer! Wie is die oude man, midden tusschen al die jonge krachtige gestalten? Hij stapt naar Frans toe en grijpt hem bij de hand.
‘Vader!’ roept deze verrast.
‘Ja, jongen, ik ben het,’ zegt de oude. ‘Je vader laat je zoo niet vertrekken. Ik ga mee, Frans!’
En als deze het hoofd schudt, voegt hij er dringend bij:
‘Kom, Frans, neem mij mee: ik ben nog zoo goed als een van je matrozen!’
‘Maar, vader,’ zegt Frans, ‘dat kan immers niet. Dat is te veel gewaagd. Neen, neen!’
Nu komt ook Jacob er bij en ondersteunt
| |
| |
de woorden van Frans, en ook de anderen zeggen, dat de oude thuis moet blijven: hij heeft zijn tijd gehad en goed besteed ook. Nu moet hij zulk werk overlaten aan jongere krachten.
De oude man, slechts half overtuigd, laat zich toch bepraten en treedt achteruit. Dan schudt hij allen hartelijk de hand, zijn beide zoons vooral, en bidt hun Gods besten zegen toe op hun gevaarvollen tocht. De storm maakt zijn woorden onverstaanbaar, maar Frans en Jacob begrijpen hem en beantwoorden zijn hartelijken afscheidsgroet.
Thans zijn allen aan boord. De touwen worden losgeworpen, de schuit van wal gezet en daar gaat het heen!
Laveerende komen zij de haven uit en zetten koers naar het ruime sop.
Als een notedop danst het kleine vaartuig op de onstuimige baren, die het beurtelings hoog opheffen of in hun schoot verbergen.
Spoedig is het scheepje uit het gezicht verdwenen.
Zal het terugkomen? En wanneer, en hoe?
Op den Westdijk staat een oud man, die tevergeefs tracht met zijn verduisterde oogen de boot na te zien. In zijn hart rijst een vurig gebed op tot God, dat Hij de moedige mannen zal beschermen en geleiden op hun tocht!
|
|