Frans Naerebout
(1927)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 1]
| |
Frans Naerebout.
Naar een schilderij van J.P. Bourjé. | |
[pagina 5]
| |
De ‘Woestduyn.’I. Kermis te Vlissingen.Het stormt. Woest huilt de noordwester over de wijde watervlakte der Noordzee en doet de golven hoog opstuiven tegen de Zeeuwsche kusten. De breede baren breken met donderend geweld tegen de duinen van het eiland Walcheren. En wie zich op den hoogen Westdijk, even buiten Vlissingen, kan staande houden, voelt zich het zoute schuim in mond en oogen waaien, wanneer hij, bijna verblind, tevergeefs tracht uit te zien over de woeste, breede watervlakte. De wijde mond der Wester-Schelde gelijkt een zee van kokend schuim, en niets verraadt de aanwezigheid der verraderlijke zandbanken, daarginder in 't midden van den vloed, dan alleen misschien nog hooger golven, die nog wilder opstuiven en in oogverblindend schuim uiteenspatten, waar zij stuiten op den ondiepen bodem. Verraderlijke plek voor binnenkomende schepen, | |
[pagina 6]
| |
die menigeen, soms na jarenlange afwezigheid en met de vaderlandsche kust voor oogen, een droevig graf in de golven doet vinden! Daarginds liggen de gevaarlijke zandbanken, de Dorpel en de Rassen en andere, die den wijden mond der Schelde splitsen in een viertal geulen, waarin zelfs bij stil weer alleen de ervaren loods den doorgang weet te vinden. Wee het schip, dat hier bij stormweer verzeilt! Maar geen vaartuig is nu op den wijden plas te zien, en ook op den dijk en aan de haven is er niemand, om worstelende tegen den storm een blik op de onstuimige zee te slaan. In de haven liggen enkele visschersschuiten, een Engelsch vaartuig en een poon of kustvaarder, toebehoorende aan de Oost-Indische Compagnie en vooral bestemd om in nood verkeerende schepen te hulp te komen. Maar al deze vaartuigen schijnen geheel verlaten en rijden onder den hevigen wind en den opkomenden vloed rusteloos voor hun ankers en touwen op en neer. Waar zijn deze schippers, visscherlieden, zeelui? Ga mee naar Vlissingen, daar zult ge ze vinden. Al van verre klinkt ons een gewoel en gejoel tegen, een rumoer van honderden stemmen, waartusschen draaiorgels en trompetten, die bij tijden het gehuil van den storm overstemmen. | |
[pagina 7]
| |
't Is kermis te Vlissingen! Wij schrijven den 23sten Juli van het jaar 1779. 't Is Zaterdagmiddag en de drukste dag der Vlissingsche kermis. Reeds vroeg in den ochtend zijn de boeren en boerinnen van wijd en zijd gekomen, in hun beste plunje gedost, de straten der anders zoo stille stad met leven en bonte kleuren vullend, terwijl in den loop van den middag alle Vlissingers, oud en jong, zich bij hen gevoegd hebben. En thans is de kermisdrukte in vollen gang. Wie stoort er zich aan den storm, die men huilen hoort tusschen het geschreeuw der koekventsters en het schetteren der trompetten van kunstenmakers en kwakzalvers door? Laat den wind razen! Wat kwaad kan hij den kermisgasten doen? Hoogstens neemt hij op den hoek der straat onverwachts den hoed van een boertje mee, om hem huppelend en dansend voor zich uit te jagen, lachend en joelend gevolgd door den eigenaar en zijn luidruchtig gezelschap. Of waar hij onverwacht hevig uitschiet, rukt hij de linnen tent van een koekkraam los en begraaft er de oude koekventster met al haar koopwaar onder, tot groote pret der uitgelaten jeugd, die te hoop loopt en in overgrooten ijver om de schade te herstellen, de wanorde nog grooter maakt. Laat den storm razen! Leve de vreugd! Onder de kermisgangers merken we ook | |
[pagina 8]
| |
eenige visschers op, de meesten aan hun kleeding gemakkelijk kenbaar. Nu de wind hun belet uit te zeilen, hebben zij hun vaartuigen verlaten en zijn naar de kermis gegaan; dankbaar dat zij met dit booze weer aan den wal zijn en daarom ook dapper deelnemend aan de algemeene pret. Eenigszins afgezonderd van de anderen wandelt een dertigjarig man langzaam langs de kramen. Met rustigen blik bekijkt hij al het tentoongestelde moois en lekkers, of luistert naar het geschreeuw der koekventers en het gezwets der goochelaars en acrobaten. Blijkbaar is hij een visscher; en hoe werkzaam zijn leven anders ook zijn moge, thans geniet hij van de rust, die hem zoo zelden geschonken wordt. Zooeven heeft hij bij den kramer in ellewaren een lap bont katoen voor zijn vrouw en een eind verder voor zijn kind een stuk koek gekocht. Nu blijft hij staan voor een tent, van ruwe planken opgetrokken, waarvoor enkele muzikanten een lustig deuntje blazen. Het is een schouwburg: nu, met de kermis, worden er tooneel-uitvoeringen gegeven. Juist wordt aan het publiek bekend gemaakt, dat er heden twee voorstellingen gegeven zullen worden, waarvan de laatste te negen uur, de eerste reeds aanstonds zal beginnen. De visscher schijnt werkelijk eenigen lust te gevoelen, naar binnen te gaan. Nog nooit is hij in ‘de Komedie’ geweest, en nu is | |
[pagina 9]
| |
de gelegenheid gunstig. Zou hij er een pietjeGa naar voetnoot*) aan wagen? Hij aarzelt en blijft besluiteloos staan. Dan heft hij eensklaps het hoofd op en luistert naar een geluid, dat plotseling zijn ooren heeft getroffen. Of heeft hij het zich verbeeld? Het was, of er tusschen al het rumoer der kermisdrukte en het geloei van den storm, die overal hoorbaar is,... een schot had geklonken! Hij staat stil, maar het hoofd buigt zich onwillekeurig naar het westen en de rechterhand brengt hij achter het oor. Hij luistert. Opeens wendt hij zich om en loopt naar de haven. Nu heeft hij het duidelijk gehoord. Een noodschot! Er is een schip gestrand!
Aan de haven gekomen, ziet hij daar tot zijn verwondering reeds een groote menigte bijeen. Anderen, minder ver van de Schelde af dan hij, schijnen de schoten reeds eerder gehoord te hebben. Visschers, boeren en boerinnnen in hun kermiskleeren, jongens en meisjes met de koek in den mond en het speelgoed in de hand, burgers uit Vlissingen, gegoeden en armen, staan dicht opeen- | |
[pagina 10]
| |
gedrongen, met ontstelde gezichten turend in de verte, en wijzend met uitgestrekte hand ter wille van hen, die nog aankomen en vragen: waar, waar? De visscher beklimt haastig den Westdijk en staart, de hand boven de oogen houdend, scherp over den breeden plas. En spoedig heeft hij gevonden wat hij zocht. Daar ginds, ruim twee mijl uit den wal in de richting W.N.W., ziet hij een schip, dat blijkbaar in nood verkeert. Het beweegt zich niet van de plaats en naar de reden hiervan behoeft hij niet te gissen. Want terwijl daar naast hem onder het volk menige stem nog vraagt, wat er toch eigenlijk te doen is en waarom dat schip niet dichterbij schijnt te komen, mompelt hij na een haastigen blik: ‘Verloren! Ze zitten op de Rassen. Arme menschen!’ Enkelen hebben zijn woorden gehoord en spoedig gaat het van mond tot mond: ‘Het schip is op een zankbank geloopen. Het kan niet loskomen en moet vergaan!’ En onder die menigte, zooeven nog vol kermisvreugde, heerscht thans een somber zwijgen. En velen krijgen tranen in de oogen bij de gedachte aan de arme schipbreukelingen, die daarginds, in het gezicht der reddende kust, hun leven in den kamp met de woedende elementen zullen moeten verliezen. Sommigen, weekhartiger dan de anderen, | |
[pagina 11]
| |
barsten in jammerklachten uit en vragen of er dan geen redding mogelijk is. ‘Redding?’ mompelt de visscher, en zijn oog blijft strak op de zwarte stip in de verte gericht. ‘Redding? Dwaasheid!’ roept een stem. ‘Wat zeg jij, Frans Naerebout?’ Met die woorden wendt zich een visscher, die er tamelijk armoedig uitziet, tot onzen vriend. De aangesprokene antwoordt niet; hij schijnt niets gehoord te hebben, tot de ander hem de hand op den schouder legt en herhaalt: ‘Wat zeg jij, Frans? Ze zijn voor de haaien, man! Ze zitten op de Rassen.’ Frans Naerebout wendt zich thans tot den spreker. ‘Zoo, ben jij het, Jan Step?’ vraagt hij. En dan: ‘Wat doet de poon?’ ‘De poon?’ antwoordt Step. ‘Nou, die zal waarachtig wel hier blijven. De schipper zegt, dat hij wel betaald wordt om schepen, die in gevaar verkeeren, binnen te brengen, maar niet om zijn eigen leven moedwillig weg te gooien. En de man heeft gelijk! Wat zeg jij?’ De ander antwoordt weer niet, maar staart zwijgend in de verte. Van het gestrande schip is nu weinig meer te bespeuren. Niet alleen onttrekken de fel opgezweepte golven het grootendeels aan 't oog, maar ook de langzaam vallende | |
[pagina 12]
| |
schemering doet het flauwer en flauwer worden en eindelijk geheel uit het gezicht verdwijnen. Het volk staat nog lang bijeen en spreekt over het ongeluk en verdiept zich in gissingen; maar omdat er niets meer te zien is, keeren eindelijk de meesten naar de stad terug en vergeten spoedig in de kermispret het treurige tooneel, waarvan zij in de verte toeschouwers zijn geweest. Slechts één man blijft nog op den dijk staan en tracht met zijn scherpen blik de vallende duisternis te doorboren. Het is Frans Naerebout. Tevergeefs probeert hij nog iets te zien. Van het gestrande schip is zelfs geen stipje meer te ontdekken. En toch is het hem, alsof hij ziet; alsof zich daar voor zijn blikken een tooneel ontrolt, zoo vreeselijk, zoo vol ellende en verschrikking, dat zijn warm hart van pijn samenkrimpt. Zijn oor hoort slechts het bulderen van den storm, maar het is of daar noodkreten doorheen klinken, zoo wanhopig en smeekend, dat zijn tot nu toe heldere en scherpe oogen zich eensklaps met tranen vullen. Nog een oogenblik blijft hij staan; doch dan keert hij zich om, daalt bij den dijk neer en gaat aan boord van een der visschersvaartuigen, die stevig vastgemeerd, vergeefs moeite schijnen te doen, om zich van hun touwen en kettingen los te rukken. Het is zijn eigen schuit. 't Is nog licht | |
[pagina 13]
| |
genoeg, om hem in staat te stellen, met scherp oog de takelage nauwkeurig te onderzoeken. Dit onderzoek is spoedig, en naar wensch, afgeloopen. Dan verlaat Naerebout de haven en keert stadwaarts. Zal ook hij weer naar de kermis gaan, om het zoo onverwacht gestoorde vermaak te hervatten? Niet naar de hoofdstraat en de pleinen, waar thans de kermisdrukte in vollen gang is, richten zich zijn schreden. Hij slaat een stille zijstraat in, waar hij voor een kleine woning stilhoudt. Hij licht de klink op en treedt binnen. |
|