Derde Ghedicht.
Adrianus beraedt sich den Martelaeren te gaen vraeghen, vvat het is 'tvvelck hen luyden bevveegt soo lijdtsaem- ende vvillighlijck de tormenten te verdraeghen, ende haer leven te verquisten.
Ick gae dan naer hen toe; en sal hen eerst af vragen:
Met wat manier van doen, dat zy soo duldigh dragen
Soo ongehoorden smert, soo uytgesochten pijn?
En dit sal my quansuys de eerste aenspraeck sijn,
Die hen sal gheven stof, mijn vorder te bescheyen;
En my aen d'ander zy, mijn sonden te beschreyen.
Hier eyndigt hy sijn claght. En gaet op staende voet,
Bestoppende met cracht, sijn nederigh gemoedt,
Bedeckende het Was van syn gesmolte sinnen,
Naer't donckere Giool den Martelaren vinnen.
De schrijver gaet met hem, doch nergens van bewust.
Verwondert wat mijn Heer den Rechter voor een lust
Weer aengecomen is, van henluy te besoucken.
Zy vinden 'tmeerdendeel vast besigh om met doucken,
Naert best dat yder kan, het bloedt te nemen af,
'tWelck noch van yder man vast droppelt door de straf.
Een deel sit t'aerden neer, en bet haer open wonden.
Zy sien een ander weer alreede nu verbonden,
Gekropen op de vloer, geseten op de knyen.
Den Rechter spreect hen toe, en seyt: wel goede Lien
| |
Duyrt u noch al de pracht? En sydy t'uwer schade
Niet wijser noch bedacht, niet beter noch beraden?
En isser dan gheen hoop, en isser dan gheen vrees,
En isser dan gheen smert van dit gepijnde vlees,
Die u sal machtigh sijn, gelijck u werdt geboden,
Te dringen vant geloof, ten offer vande goden?
Hier op soo dienen zy, gelijck ze sijn gewoon,
Tot lof van haeren Godt, en oneer vande goon.
En voegen daer noch by, wel vlytigh en wel vaerdigh,
Met wees' en woorden bly; dat meer als dubbelt waerdigh
Hen een alsulcken kroon, is een soo corten pijn.
Goe Mannen, seyt hy weer, dat ist daer wou ick sijn.
Ick heb wel uw's gelijcx, die ick sou kunnen noemmen
Indient van noode waer, van't selve hooren roemmen:
Maer heb op al haer clap, niet meer of bet gesindt,
Als op het yel geluydt, van een vervlogen windt.
Dan nu wil ick't van u eens duydelicken leeren,
Iae wil u noch daer toe wel ernstelijck besweeren
Door uw' gecruysten Godt, dat ghy mijn seggen sult,
Wat dit voor dingen sijn, daer ghy soo veel om duldt?
Het dunckt mijn al te vreemt, naedien dat alle dieren
t'Sy of ze door de Lucht, of door het Water swieren,
Of opter Aarden treen, al even sijn begaen
Te bergen haere leen, haer leven voor te staen:
Dat een verstandigh mensch met voorraedt sal verkiesen,
Recht als een hooghste wensch, sijn leven te verliesen.
Wat is dat u hier in 'tverstandt aldus vercracht?
Wat speelter door u sin, wat ist dat ghy verwacht,
Dat u dus door de doodt, en alle pijn doedt dringen?
|
|