Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele Iaer
(1635)–Joannes Stalpaert van der Wiele– AuteursrechtvrijStem: Macht-ruysig' ced'ren vanden bosch. pag. 728.
HOopt inden Heer: en wacht sijn troost
Door voorspraeck van sijn vrind Sint Ioost;
Die wijlen kleyn, maer nu seer groot,
Verbidden kan al onsen nood.
Gelijck wel eer eer verbidden konGa naar margenoot+
Sijn vrinden, Iob, wanneer sy son-
den tot Godt hem
Met soen-belofte, door sijn stem.
Iudocus was een Konings zoon
Van Engeland; maer liet de kroon
En koos van Godes liefde warm,
Te leven op der aerden arm.
Ja selfs na Sinte Peters raed,
Te zijn van hart, en van gewaed,
Een vreemdlingh,
Die hier gestaghe Bevaerd gingh.
Helaes! sprack hy, wat knecht, of Heer,
Zoo eygen-suchtigh; soo wanneer
Hy IESUM seggen hoordt en siet:
Mijn Rijck is van de wereld niet.
Dat hy noch efter kiesen sou,
Te woonen in een hoogh gebou?
| |
[pagina 1180]
| |
Och neen! 't is recht,
Dat na den Heer, hem voegh den knecht.
Mijn meester liet sijn Vaders Hof:
Uut liefde van mijn snoode stof,
En leefde vreemd, en swierde moe,
Van Bethleem tot Calvarien toe.
Zoo dat hy noyt op eygen grond,
Of at, of sliep, of gingh, of stond.
Ja niet een steen
Tot rust had van sijn lieve leen.
Dus moet mijn snoodheyd leven oock,
End' hier op boude Sint Iudoock:
Als hy voor sijn gekroonden rock,
Gingh dolen met een pelgrims stock;
Op voetsel van gebeden brood:
De wereld kleyn, maer Gode groot.
Zoo langh dat hy
Door Vranckrijck, quam te Pontigny.
Hier bleef den vrind van Christus kruys,
Een wijl tijds in een diepe kluys.
Zoo langh tot dat den meester sijn,
Bemanteldt met een vreemde schijn
Van pelgrimagie, tot hem quam,
En selver aelmis van hem nam.
Tot viermael toe;
Maer kon hem des niet maken moe.
Sijn mee-gesel, met groot verdriet,
Zey: Vader! nu en isser niet
Met allen t'onser eygen nood.
En hy: Den Heer sal ons geen brood
Ontbeeren laten, lieven vriend!
Want hy is al te seer gedient
Met caritaet,
Die haer genot om Goods-wil laet.
Naer u geloof moet u geschien
Iudoce! wat is hier te sien?
My dunckt daer komen drijven aen
| |
[pagina 1181]
| |
Vier scheepkens, met provand gelaen.
O milde hand! o goedheyd Goods!
Die hier oock voor een weynigh broods,
Doet deylen uyt
Voor yder stuck, een heele schuyt.
Voor seker wel een seker merck:
Dat God oock 't alderminste werck,
En hier met milde gracy loont;
En daer met rijcke glory kroont.
't Is soo man Goods. Maer nu den Heer
U heeft gegeven d'hooghste eer,
Zoo'n laet oock niet,
Voor onsen nood te bidden yet.
|
|