Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele Iaer
(1635)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtvrij
[pagina 532]
| |
Ten danck van uw' victory.
Metellus, Caesar, noch Pompeé,
Wat dat s'oock al begonnen,
Voorwaer en hebben noyt Trophee,
Of rijcker krans ghewonnen,
Als wel Caecyljus heeft verdient;
Wanneer hy tot den seghen
Des Chrisdoms, Goods getrouwen vriend,
Cypriaen heeft gekreghen.
Wel saligh is de lieve mond;
Die met haer soete woorden,
Soo stercken Samson dwongh, en bond,
Recht als met minne-koorden.
Geluck Sion! geluck gelood!
Geluck, o Christen Kercken!
Met een soo over-rijcken roof,
Van leeringh en van wercken.
Den man had nu den ouderdom
By na van vijftigh jaren:
En daer toe noch den hooghsten rom
Van all' die t'sijnent waren.
Van tael vernaemt, van geld gegoed;
Van adel oock niet minder:
Getroud, ghewijst, ghevleescht, ghebloed,
Geknocht van hier, van ginder.
Hier by quam d'opgeblase pracht
Van all' de Griecksche scholen;
Die hem, met des te meerder macht,
Moedwillighlijck dee doolen.
Soo dat het buyten alle hoop
Van menschen scheen te wesen;
Door 't water vanden Christen doop,
Alsulck een te genesen.
Des niet te min, op eenen dagh,
By 't licht van eender Sonnen;
Door eenen man, met eene slagh,
Bleef Cypriaen verwonnen.
| |
[pagina 533]
| |
Zoo seer dat hy met hof, met huys,
Sijn geld, en rijcke vaten,
Ja wijf, en kind, voor Christus kruys,
Al t'effens quam te laten.
Mids welcken hy deemoedigh bad
Caecilium sijn vader;
Dat hy sijn nagelate schat,
Met vrou, en kind te gader,
Als wettigh Vooghd regieren wou:
Op dat hy vande veter
Des werelds vry, den Hemel sou
Beschouwen des te beter.
't Gebeurde soo, en Cypriaen
Nam weer den naem, daer voren,
Sijns meesters, als sijns vaders aen;
Van wien hy was herboren.
Nu veel gelucks, nu veel geheughs!
U alle bey geschiede,
Des sult gh'in't middel uw's geneughs
Ons weer wat bystands bieden.
|
|