Gulde-Jaer Ons Heeren Jesu Christi
(1968)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
InleidingBeschrijving oorspronkelijke drukTot de minst gekende werken van de dichter Jan Baptist Stalpart van der Wiele behoort gewis zijn eerste liederenbundel Gulde-Jaer Ons Heeren Iesv Christi .. Op alle de Zonnen-dagen Des Iaers. Het werk is uiterst zeldzaam. In totaal zijn er slechts vier exemplaren bekend: twee met de Cantuspartij (voortaan afgekort: C.), een Altus (A.) en een Tenor (T.). De Bassus en - voor de dertien vijfstemmige liederen - de Quintus ontbrekenGa naar voetnoot1. Het geheel telt ongeveer 200 bladzijden. Het is een quartouitgave: C. is 24 bij 17,5 cm, de beide andere zijn 23,5 bij 17,5. Alle vier zijn ze gebonden in een wit-gele perkamenten band. De tekst is alleen in C. volledig afgedrukt. Daar vinden we nl. ook het z.g. voorwerk, ten dele gefolieerd (a iij t/m dij). Eerst komen drie lege bladen van iets zwaarder kwaliteit en kennelijk uit latere tijd. Op de Franse titel (〈fol. a〉) volgt een lege bladzijde, waarna in T. de eerste gepagineerde bladzijde wordt afgedrukt. In C. en A. wordt de titelprent gegeven (fol. 〈a ij〉). De achterkant hiervan is wederom onbedrukt. A. begint dan met blz. 1. In C. vangt echter eerst het eigenlijke voorwerk aan, | |
[pagina 16]
| |
bestaande uit een inleiding (fol. a iij t/m cv: 14 blzn.) en drie z.g. eredichten (fol. c ij t/m d ijv: 10 blzn.). Op blz. 1 vinden we het Oog-merck des Auteurs over de musike van 't Gulde-Iaer. Van blz. 2 tot 169 volgen de liederen. De blzn. 123 t/m 128 komen door een vergissing zelfs tweemaal voor, zodat de liederen in totaal 175 blzn. omvatten. Wanneer T. (blz. 82; 83; 89; 91; 103; 122 t/m 125) of ook A. (blz. 103) de stem niet heeft, worden op de corresponderende blzn. slechts lege notenbalken gedrukt. In het zeldzame geval dat alleen A. de partij niet heeft (blz. 34), vergist de drukker zich en drukt ook de tekst af. Na de approbatie op blz. 169v volgen 3 blzn. register, door ons nauwkeurig overgenomen, maar tevens van de paginering dezer uitgave voorzien. De achterkant van de derde blz. is blanco. Het geheel wordt besloten met drie lege bladen. | |
AuteurAl verscheen GJZ. anoniem, toch is bij mijn weten het auteurschap van Jan Baptist Stalpart van der Wiele nooit ernstig betwist. De gronden ervoor zijn ook duidelijk genoeg. W. de Reeck, die hem lange tijd terzijde heeft gestaan en zijn leven heeft beschreven, wijst op de ‘geestelicke lofsangen, die hy selfs dichten, want hy was een goed christen poet; dat canmen zien in alle boucken die hy gemackt heeft: van d'Evangelien vant jaer, van alle heijligen..’Ga naar voetnoot1. In het Oog-merck des auteurs over de musike van 't Gulde-Iaer spreekt de schrijver over de drie delen van het Gulde Jaer. Uit de inleiding in GJZ. blijkt duidelijk dat ook de feesten der heiligen zouden worden bezongen. Welnu in GJF. wordt de auteur met zijn initialen aangeduid en de band van deze liedbundel met GJZ. is aan geen twijfel onderhevig. Het auteurschap wordt ten overvloede nog bevestigd door Christianus Vermeulen, pastoor van Soeterwoude, die in zijn Ronde Jaer een aantal liederen uit GJZ. en GJF. in verminkte vorm aan het nageslacht heeft doorgegeven. In zijn inleiding noemt hij | |
[pagina 17]
| |
beide werken als van ‘den Eerw. Heer Jan Stalpert’, waarbij hij wijst op het moeilijke en onbekende van vele der melodieënGa naar voetnoot1. | |
DrukkersadresVolgens de titelpagina verscheen GJZ. te ‘S'Hertogen Bosch by Janzoon Scheffer In t'Jaer 1628’. De voornaam ontbreekt. Nu waren aldaar in die tijd twee drukkers Scheffer: Jan Jansz. en zijn broer Anthoni. Jan Jansz. Scheffer komt voluit voor in Stalparts Evangelische Schat (ES.) van 1621, Anthoni Scheffer in diens Vrouwelick Cieraet van Sint' Agnes versmaedt (SA.) uit 1622. Het ontbreken van de voornaam van de drukker in Roomsche Reijs en GJZ. heeft LucasGa naar voetnoot2 indertijd in verband gebracht met het feit dat katholieke boeken in het Holland van die tijd soms verschenen met fictieve drukkersadressen. Zo kwam hij ertoe aan te nemen dat Stalparts werken in feite alle te Delft zijn uitgegeven. Een in 1627 aan Stalpart te Delft gerichte brief wijst echter op het tegendeelGa naar voetnoot3. Op 8 augustus van dat jaar schreef Jacob Bool, Stalparts confrater, die in Utrecht en omgeving werkzaam is geweest, hem: ‘Verschenen is eindelijk, zoals u ziet, uw boekje’. Hierbij spreekt hij de hoop uit dat velen ertoe zullen komen het te lezen. Als motief geldt o.a. de welluidendheid en gespierdheid van de tussengeplaatste verzen (ritmorum interpositorum suavitas et soliditas). Welnu dit gaat alleen op voor RR. Het boekje is dus drie jaar later verschenen dan het voorgeeft. Omdat de inhoud in nauw verband stond met het heilig jaar van 1625, heeft men het blijkbaar geantedateerd. Bool stuurt echter niet alleen de auteur zijn eigen boek toe, | |
[pagina 18]
| |
maar deelt hem ook een aantal bijzonderheden mee: ‘Er zijn bijna 500 exemplaren gedrukt; volgens afspraak moeten wij er 200 van nemen; niet-ingebonden kosten ze per stuk 14 stuiver, ingebonden een gulden.’ Jacob is dus als contactfiguur opgetreden en RR. is zeker niet te Delft gedrukt. Nu schrijft hij ‘ex patria’; in diezelfde brief toont hij zich op de hoogte van de situatie en het gedrag van de apostolische vicaris Rovenius in het belegerde Groenlo en op het einde doet hij de groeten aan het gezin van Stalparts broer Jacob te Delft. ‘Vanuit het vaderland’ zou dan kunnen betekenen dat Bool op dat moment in zijn geboortestreek vertoefde. Waar dat was, is verder niet bekend. Aannemelijker is evenwel dat hij juist weer van een buitenlandse reis in zijn vaderland is teruggekeerd. De geadresseerde was van die reis blijkbaar op de hoogte. De mogelijkheid dat Bool na zijn terugkeer RR. gedrukt aantrof, mag men terzijde laten. Hij heeft het boekje uit Den Bosch meegebracht. Dit komt bovendien uitstekend overeen met een eigenaardigheid in het boekje zelf. Tot blz. 130 komt de spelling meer overeen met die in de latere, m.n. de postume werken van Stalpart: de spelling is er meer zuidelijk gekleurd. Daarna sluit ze zich weer aan bij die van de drie vroegere, die door een meer Hollandse spelling gekenmerkt wordenGa naar voetnoot1. Heeft de opdrachtgever aan de drukker zijn ongenoegen te kennen gegeven over de eigenmachtige spellingwijzigingen en is deze daarop ijlings teruggekeerd tot een spelling die hij ook reeds eerder in Stalparts werk had toegepast? Er is een betere oplossing, die volledig recht doet aan de drukkersadressen in de verschillende werken van Stalpart. Nadat ‘Adryaen Claesz. Vryenberch in Salomons Tempel’ Stalparts Hemelrijck te Delft had laten drukken, bracht hij het tweede werk naar Jan Jansz. Scheffer in Den Bosch. Een jaar later ging | |
[pagina 19]
| |
hij voor SA. echter naar Anthoni. Deze laatste is ook begonnen aan RR., maar op ongeveer blz. 130 moest hij om welke reden dan ook de arbeid staken. Hoewel hij nog tot 1634 leefde, heeft hij voorzover bekend na 1626 geen boek meer gedruktGa naar voetnoot1. RR. liet hij tenslotte in 1627 in het bedrijf van zijn broer voltooien. Vlak daarop volgde nog GJZ. De naam Jan(s)zoon Scheffer duidt dus op een samenwerking tussen de gebroeders. Dit verklaart misschien ook waarom het woord zoon niet werd afgekort. Een blijvende samenwerking is het niet geweest: Jan Jansz. bleef tegelijkertijd onder eigen naam drukken. Misschien is de samenwerking wel tot deze twee werken beperkt gebleven. | |
Stalparts Op-schrift des boecksVolgens het Op-schrift des boecks in C. houdt de titel verband met het koninklijk goud waarmee Christus door zijn menswording, leven, dood, verrijzen en door zijn leer de wereld heeft ‘verguldt’ en zijn Kerk verrijkt. Hij duidt niet alleen leer en leven van Christus zelf aan, maar evenzeer die van zijn lieve heiligen. Voor deze beeldvoorstelling beroept de schrijver zich zowel op schriftuurlijke gegevens als m.n. op de Sibylle van Cumae. Hij heeft ze nl. niet zelf bedacht; ze is door God geopenbaard, aan de joden in de H. Schrift, aan de heidenen in de orakels van de Sibylle van Cumae. De bijbel - Is. 61, 1; Aggeus 2, 9; Mal. 3, 3 - vergelijkt immers de gaven, genaden en gunsten, waarmee Christus zijn Kerk van het Nieuwe Verbond zou begiftigen, met klaar, gelouterd goud. De Sibylle zou een geboortelied op Christus hebben gemaakt. Hieruit blijkt nu volgens de schrijver dat zij de wereld in vier tijdperken verdeelde: het ijzeren, het koperen, het zilveren en het gouden. De klassieke ordening keert hij nl. om. Het goud, het kostbaarste metaal, betekende immers de overvloedige rijkdom, door Christus ons gebracht. Vanaf zijn komst zou er over de hele aarde ‘een vergulde nacy’ zijn. Omdat de Kerk nu in de loop van het kerkelijk jaar dit alles | |
[pagina 20]
| |
viert, kan men dus met recht van een ‘Gulde Jaer’ spreken. Daarom heeft de dichter ook zijn lofzangen zo genoemd. Uit het Oog-merck des auteurs over de musike van 't Gulde-Iaer blijkt dat Stalpart een deling in drieën op het oog had. Het eerste deel behandelt de zondagen van het kerkelijk jaar met enkele hoge feestdagen en vastendagen, dus het proprium de tempore. Het tweede en derde deel zouden het proprium sanctorum, de heiligen van het kerkelijk jaar, behandelen, het tweede die van de eerste helft van het jaar, het derde de overige. Ze verschenen postuum in één band onder de naam Gulde-Jaers Feest-dagen.
De Sibylle van Cumae als openbaringsgegeven met betrekking tot de heidenen te laten gelden, dit eiste naar het oordeel van de schrijver een uitvoerige toelichting. Met een overvloed van gegevens trachtte hij zijn stelling waar te maken. In feite gaat zijn opvatting terug op Clemens van Alexandrië (ca. 200), die als eerste de mening verkondigde dat God ook de heidenen op Christus had voorbereid. Bij Eusebius vinden we deze zienswijze in zijn De praeparatione evangelica, waarin hij in vijftien boeken uiteenzet hoezeer het christendom uitsteekt boven het heidendom. Sindsdien speurde men bij heidense schrijvers naar gegevens die haar konden bevestigen. Pas sinds de zeventiende eeuw ging men ertoe over de geschriften der Vaders ook in dit opzicht kritisch te beschouwen. Dit is geleidelijk-aan gebeurd en Stalpart heeft er nog niet van geprofiteerd. Uitgaande van 1 Tim. 2, 4, waarin Paulus schrijft dat God wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis der waarheid komen, tracht hij aan te tonen dat Gods voorzienigheid ook de heidenen door bijzondere tekenen ‘soetelijck’ tot Christus gevoerd heeft. Een reeks wonderbaarlijke feiten moet dit nader bewijzen. Hij begint daarvoor met het 94e hoofdstuk uit Suetonius' leven van keizer Octavianus en vult dit aan met het 37e van Dio Cassius' gedeeltelijk bewaard gebleven Historiae Romanae, die deze Romein vanaf 229 in het Grieks schreef. Hij vervolgt voor een ander mirakel met Plinius (lib. 2 cap. 31), | |
[pagina 21]
| |
wederom ondersteund met het gezag van Dio Cassius (lib. 47). Met deze wonderen nog niet voldaan, verwijst hij een halve blz. verder in de kantlijn naar het z.g. liber pontificalis, dat hij overeenkomstig zijn tijd nog aan paus Damasus toeschrijft. Maar het wordt niet duidelijk wat hij hiermee wil bewijzen. Want van paus Calixtus I wordt hierin alleen meegedeeld hoelang hij paus was en dat hij bij het begin van de regering van keizer Alexander (222) stierf. Stalpart echter laat hem nog in 224 de herberg waar een wonderbare oliefontein zou zijn ontsprongen, veranderen in een christelijke bedeplaats. In de tekst haalt hij in het algemeen Eusebius' Chronicon of Geschiedeniskroniek aan en - nauwkeurig - liber 6 hoofdstuk 20 van Paulus Orosius' Historiarum adversus paganos libri septem, die deze op verzoek van Augustinus schreef als een vervolg op de eerste tien boeken van diens De Civitate Dei. Van zijn jarenlang verblijf in Rome kende hij de desbetreffende kerk van Maria trans Tiberim (Trastevere) met de eeuwig brandende lamp, die de herinnering aan dit feit bewaart, en hij laat niet na dit te vermelden. Voor een volgend teken kan hij terecht bij de Byzantijnse schrijver Suidas of Soudas, die in de tweede helft der tiende eeuw, vrijwel zeker puttend uit andere studies en verzamelwerken, een alle wetenschappen omvattende encyclopedie schreef, waaruit Stalpart citeert, evenwel slechts vagelijk, en wederom in het Latijn, i.v. Augustus. Op dezelfde vage wijze haalt hij Georgius Cedrenus' Compendium Historiarum, in het Grieks Synopsis Historioon, aan, een wereldkroniek vanaf de schepping tot 1057, samengesteld ca 1200. Het nauwkeurigste is zijn vermelding nog bij een andere Byzantijnse schrijver uit ca 1300, die op zeer veel terreinen bijzonder vruchtbaar was, Nicephorus Callixtus Xanthopulus. Toch ontbreekt hier merkwaardigerwijze juist de titel van het werk. En de plaatsaanwijzing (lib. 1 cap. 17) heeft weliswaar betrekking op diens omvangrijke Kerkelijke Geschiedenis van het begin van het christendom tot 618, maar wat hij eraan ontleend zou kunnen hebben, is bijzonder gering. Dit alles wijst erop dat de schrijver hieruit niet onmiddellijk geput heeft. Tenslotte keert hij voor | |
[pagina 22]
| |
andere feiten weer terug tot Suetonius' leven van keizer Augustus (cap. 32 en 22). Al deze getuigenissen hadden betrekking op wonderlijke daden of gebeurtenissen. Belangrijker in dit verband waren voor Stalpart de door heidense profeten of profetessen geuite Messiaanse voorspellingen. Als eerste noemt hij een verder onbegrijpelijke Hydaspes. Dit is nl. in de oudheid de naam van een rivier in de Pendsjaab ten oosten van de Indus, terwijl hier een of andere god moet zijn bedoeld. Vermoedelijk hebben wij te doen met een schrijf- of drukfout. Dan volgt Mercurius of Hermes, de god van de slaap en de droom en van alle kennis en wetenschap. Trismegistus is de naar Egypte gevluchte Hermes, door de Egyptenaren Thot genaamd. Vele geschriften van godsdienstig-wijsgerige aard werden daar op zijn naam gesteld. Een aantal ervan is bewaard gebleven. Hierop heeft Stalparts derde naam betrekking. Daarna belandt hij bij de tien Sibyllen en m.n. bij die van Cumae, waar het hem eigenlijk om gaat. Voor een beter begrip op dit punt is enige geschiedeniskennis gewenst. Sibyllen waren in de oudheid ziensters, ongehuwde vrouwen die in extase allerlei wijze uitspraken deden en voorspellingen verkondigden. Op den duur stelde men hun aantal op tien. De beroemdste in het westen was die van Cumae. Ze behield haar roem heel de middeleeuwen door. Zo kon zij verschijnen in de sequentia van de Dodenmis, terwijl Michelangelo haar schilderde in de Sixtijnse kapel. Haar roem berust eigenlijk op de z.g. Sibyllijnse boeken, een vervalsing uit later tijd. Oorspronkelijk waren dit een op het Kapitool te Rome bewaarde en aan de Sibylle van Cumae toegeschreven verzameling Griekse orakelspreuken. Na een brand op het Kapitool werden nieuwe samengesteld uit allerlei Sibyllijnse spreuken. Deze zouden zijn vernietigd door de Vandaal Stilico, hofmeester van keizer Honorius en opperbevelhebber der Westromeinse legers (ca 400). Later werden ook z.g. orakels van joodse en christelijke afkomst zo genoemd. Deze boeken omvatten thans meer dan 4000 hexameters, verdeeld over vijftien boeken van zeer ongelijke lengte, die m.n. door Theofilus van | |
[pagina 23]
| |
Antiochië, Clemens van Alexandrië en Lactantius gebruikt werden ten bewijze van de waarheid van het christendom. Stalpart zelf baseert zich op Augustinus' De Civitate Dei (lib. 18 cap. 23), op de Stromata (lib. 5) van Clemens van Alexandrië, op Origenes' Contra Celsum (lib. 5), alsmede op de apologie van de martelaar Justinus uit de tweede eeuw, die zich richtte tot keizer Antoninus Pius (138-161). Het door Augustinus t.a.p. genoemde Sibyllijnse gedicht (het achtste van de Sibyllijnse boeken) bevat in de regels 217-250 een akrostichon, vormend de tekst: Iesous Chreistos theou huios sooter stauros. Behalve bij Augustinus is die ook te vinden in de rede van Constantijn de Grote ‘Ad coetum sanctorum’. Clemens van Alexandrië (ca 200) schreef in acht boeken zijn Stromata, waarin hij de verhouding van het christendom tot de wereldlijke cultuur en speciaal tot de Griekse filosofie naging. Origenes stelde omstreeks 250 zijn Contra Celsum te boek ter weerlegging van een geschrift van de Platoonse wijsgeer Celsus tegen Christus en het christendom. Hoezeer de schrijver zich echter inspant om dit alles met een overvloed van verwijzingen aannemelijk te maken, uiteindelijk gaat het hem om de naam van zijn boek. Daarvoor kan hij alleen bij de Sibylle van Cumae terecht met haar profetisch Genethliakon of Geboort-lied op de komende Christus. Hij deelt uitvoerig de inhoud ervan mee. Wel was ook dit lied door Stilico verbrand. Het vijfde en voorlaatste boek van de Historia Nova van de Griekse geschiedschrijver Zosimus uit de vijfde eeuw moet hier borg voor staan. Maar gelukkig had de dichter Vergilius, overigens ‘meer bekommert voor de gunst van de Princen, als voor den dienst van de Goden’, het gedicht van de Sibylle verwerkt in zijn vierde ecloge, waarin hij de geboorte bezingt van Saloninus, de zoon van de Romeinse consul Asinus Pollio. Door deze omstandigheden was het bewaard gebleven.
Uit dit wijdlopige betoog mag men m.i. de conclusie trekken dat de naam van het boek door Stalpart zelf bedacht is. Anders had hij niet al die geleerdheid behoeven uit te stallen en was | |
[pagina 24]
| |
een eenvoudige omschrijving der bedoeling voldoende geweest. Juist het omstandige beroep op die tweevoudige openbaring moest overtuigend de juistheid van de gekozen titel bewijzen. Deze ging hem bijzonder ter harte. Dit zal zijn omgeving bekend zijn geweest en verklaart waarom men in 1635 aan GJF. een nieuwe titelprent gaf, waarin de term Gulde Jaer opgenomen was. Onze gegevens over de Vaders en hun werken alsmede over de heidense klassieken hebben we grotendeels geput uit: B. Altaner, Patrologie. Leben, Schriften und Lehre der Kirchenväter, Freiburg3 1951, Dictionnaire de Théologie Catholique, Paris 1909-1950, en Pauly-Wissowa, Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, Stuttgart2 1894 vv. Wat we bij Stalpart vonden hebben we doorgaans vergeleken met de teksten van de Vaders zelf volgens de editie van Migne. Stalpart zelf kon, als hij wilde, over deze werken meestal vrij gemakkelijk in een destijds moderne uitgave beschikken. Zo verscheen in 1471 te Augsburg als inkunabel het werk van Paulus Orosius ‘Historiarum adversus paganos libri septem’ (Migne Patres Latini dl. 31 kol. 163-1174). Deze uitgave werd gevolgd door minstens vijfentwintig edities tot het einde der zeventiende eeuw. De uitgaven van Augustinus zijn nog talrijker. De belangstelling van de christelijke humanisten was enorm. In het algemeen echter kan geconstateerd worden dat Stalpart voor zijn betoog niet uit deze uitgaven zijn bouwstenen haalde. Wij hebben er in het voorgaande bij wijze van voorbeeld enkele malen op gewezen. Wanneer men de verschillende verwijzingen in of naast de tekst der inleiding op hun waarde bestudeert, constateert men dat de gegevens er vrijwel altijd aan ontleend hadden kunnen zijn. Er blijven echter een enkele maal details over die enige moeilijkheid bieden. Verschillende van de verwijzingen zijn bovendien bijzonder vaag en enkele van de betrokken werken waren in Stalparts tijd nog niet in een hanteerbare vorm toegankelijk. Daarbij komt dat soms slechts een klein feitje of enkele regels zouden zijn ontleend aan een werk, dat bij Migne een heel boek of honderden kolommen omvat. | |
[pagina 25]
| |
En wanneer dan op een gegeven moment drie bronnen tegelijk meer of minder vaag worden geciteerd, die alle hetzelfde gegeven vermelden, dan is het duidelijk dat de schrijver het procédé van de Roomsche Reijs heeft herhaald, dat Polman indertijd in een uitvoerige studie wist vast te stellenGa naar voetnoot1. Daarom zal aan een of ander verzamelwerk(je) moeten worden gedacht, waarin alle gegevens bij elkaar te vinden waren. Voor enkele onderdelen blijft het echter mogelijk dat hij naar de oorsprong gegrepen heeft. Dit betreft dan werken die hij bij de hand had en waarmee hij vertrouwd was, zoals Augustinus' De Civitate Dei. We zijn er echter tot nu toe niet in geslaagd uit de massa literatuur van Stalparts tijd een dergelijk werk op te sporen. Al kan men dit, en met recht, betreuren, het lijkt niet verantwoord er nog langer naar te zoeken. De waarde van GJZ. ligt in de liederen. Een beschouwing van de inleiding heeft nauwelijks enige invloed op onze waardeschatting van de dichter. Met dat al geven wij de hoop niet op dat toch nog eens de bron of bronnen ontdekt worden. Het leek niet juist op grond van het genoemde beletsel deze uitgave nog langer uit te stellen. | |
De LofdichtenNa dit veertien bladzijden lange Op-schrift krijgt V.E. Andere Ick W.V.I. het woord voor het eerste lofdicht: Aen den Dichter van 't Gulde Iaer. Hij besteedt er bijna acht bladzijden aan. Het is een berijming van de vierde ecloge van Vergilius, gevolgd door een eveneens berijmd commentaar van ongeveer gelijke lengte. In de kantlijn geeft hij enige Latijnse teksten uit de ecloge en verwijst hij tweemaal naar het commentaar van Ludovicus Vives. Waar de dichter over de Sibylle van Cumae spreekt, verwijst hij voor een breder commentaar naar Sybillina Oracula Sebastiani Castalion. De welbekende filoloog en bijbelvertaler Sebastiaan Castalio of Castellio (Châteillon) werd in 1541 door Calvijns toedoen schoolrector in Genève, maar reeds drie jaar later week hij uit naar Bazel, waar hij bij de beroemde | |
[pagina 26]
| |
boekhandelaar en uitgever Oporinus in dienst trad als corrector. Later ontving hij een professoraat in de klassieke talen. In 1546 verscheen te Bazel: S. Castalio, Sibyllina Oracula de Graeco in Latinum conversa et in eadem annotationes. Het is blijkbaar deze of een soortgelijke druk, die door de eredichter is gebruikt. Hij kon er vrijwel al zijn gegevens vinden, tot het commentaar van Vives toe. Op blz. 131-5 staat nl. afgedrukt een Scholion van Io〈annes〉 Lod. Vives, bevattend diens commentaar op de vierde ecloge van Vergilius, die in de twee voorgaande bladzijden al een plaats vond. Slechts enkele verwijzingen heeft hij ietwat aangevuld, zoals die naar Flavius Josephus. De eigenlijke bron blijft echter deze uitgave van Castalio. Het gedicht eindigt met een lofprijzing op de dichter van GJZ., die echter vrij neutraal is gehouden. Men moet deze regels beschouwen in verband met Vergilius' onrechtmatige en heiligschennende toepassing. Het is duidelijk dat elke christelijke dichter die de zaken recht zet, dan gemakkelijk eer verdient. Beschouwt men moet (8e r. van achteren) als een optatief ‘moge’, bij Stalpart normaalGa naar voetnoot1 en in overeenstemming met een optatief vvil in de tweede regel van achteren, dan is er slechts van een wens sprake. Zo menen wij dat dit eredicht van Stalpart zelf is. Ook het belang dat hij in zijn inleiding blijkt te stellen in het orakel van Cumae, versterkt deze mening. We zouden anders trouwens uit Stalparts familie of vriendenkring een humanist moeten zoeken, op wiens naam de letters zouden passen en die bovendien de maker zou kunnen zijn van een gedicht van een dergelijke lengte, dat geheel naar stijl en inhoud de geest van Stalpart ademt. Deze laatste moet echter wel de schijn blijven wekken van een lofprijzing, zoals de traditie van die tijd dat nu eenmaal eiste, en dus zichzelf op enigerlei wijze waarderen. In deze geest mag men epitheta opvatten als ‘uytgelesen schrijver’ en m.n. de overdadige aanspreking, waarmee het gedicht wordt ingeleid. Daarom stemmen we gaarne in met het vermoeden dat Michels indertijd al heeft uitgesprokenGa naar voetnoot2 en zien in W.V.I. de | |
[pagina 27]
| |
omkering van de naam I(oannes Stalpart) V(ander) W(iele); vandaar dat de dichter eraan kon toevoegen: V E. (= uwer edelheit: uw) andere Ick. Na deze amplificatie van Vergilius' ecloge benut nu een ander lofdicht bijna twee bladzijden (fol. dv-d ij) om de tegenstelling uit te werken tussen de Gulden tijdt van het rijk van Saturnus en Christus' Gulde Iaer. Ook dit Gesang op 't Gulde Iaer ademt geheel de geest van Stalpart. Men vindt er zijn eigen gedachten in terug, weergegeven met zijn woorden in zijn stijl. De alexandrijn heeft plaatsgemaakt voor een losser en speelser trant, die doet denken aan de verzen in Roomsche Reijs. De wens, waarmee de laatste strofen eindigen, heeft weinig persoonlijks en is zo gesteld dat ook deze het auteurschap van Stalpart niet in de weg hoeft te staan. Wel wordt de dichter gesteld boven Orfeus, maar dit gebeurt om de inhoud, op godsdienstige gronden, omdat hij ‘met soo veel Gulde Noten’ Christus' Kerk verheerlijkt heeft. De verklaring dat hij den Heer (..) hier diende, houdt zeker geen zelfverheffing in. Onze pogingen om in zijn omgeving een figuur te vinden die achter deze letters zou kunnen schuilgaan, hebben geen succes gehad. Alles bijeen menen wij ook voor dit geval Stalparts auteurschap als de meest waarschijnlijke oplossing te moeten beschouwen. Voor de betekenis der afkorting is de suggestie van Michels aantrekkelijk: S(talpart) I(oannes) K(eert) (= draai het omGa naar voetnoot1). Deze onderstelling sluit immers precies aan bij het procédé van W.V.I. De letters I.P. onder het derde lofdicht De Vergulde Lier van 't GVLDE IAER, vergeleken by de Griecksche Lier Horatii (fol. d ijv) zouden de afkorting kunnen zijn van I(anus) P(hilippus) (della Rota), de naam die Stalpart zich zelf blijkens zijn album amicorum in zijn Italiaanse jaren gafGa naar voetnoot2. Het zou een interessant getuigenis zijn hoezeer de dichter zich zelf gelijk was gebleven. Maar vooral de laatste tien regels wijzen m.i. duidelijk in een | |
[pagina 28]
| |
andere richting. Stalpart wordt daarin geprezen als een gelukkig musicus, die slechts met de vreugde van de zang de mensen tot het goede kon trekken, een zinspeling op Stalparts muzikaliteit en dichterschap in dienst van zijn ambt. Bovendien wordt hem een hémels loon toegewenst, aangezien hij zijn werk anoniem liet verschijnen en van de mensen geen loon scheen te wensen. Dergelijke opmerkingen zijn alleen aanvaardbaar in de mond van een bewonderaar. Daarom menen we dat we hier met een als zodanig bedoelde lofprijzing te maken hebben. Al is de maker niet een groot dichter, een zekere bedrevenheid kan hem niet ontzegd worden. Bovendien kent hij Latijn en is hij op de hoogte van Latijnse literatuur. We zullen hem moeten zoeken onder de Nederlandse humanisten. Uit Stalparts album amicorum blijkt reeds hoezeer het dichten in deze kringen in zwang was. Woordkeus, gedachten en verschillende zinswendingen beantwoorden aan die van Stalpart. Zo zal de auteur gezocht moeten worden in kringen die sterk onder invloed van Stalparts woord stonden. Het is zelfs niet uitgesloten dat deze hem een handje geholpen heeft. De initialen I.P. zouden kunnen toekomen aan Johan van Persijn, van huize Persijn onder Wassenaar, met wie Stalpart nauw bevriend is geweestGa naar voetnoot1. De toevoeging totus tuus past dan goed. Van Persijn is overigens niet als maker van gedichten bekend. De vraag wie achter deze en dergelijke initialen schuilgaan is intussen niet belangrijk genoeg om er lang bij stil te staan. Duidelijk is echter wel dat Stalpart als kunstenaar een heel bescheiden en teruggetrokken leven leidde en weinig met andere dichters in contact heeft gestaan. | |
De muziek van GJZ.Er kan nauwelijks twijfel aan bestaan: Stalpart is in GJZ. in het algemeen niet als componist opgetreden. De kans dat hij bij uitzondering hier of ergens in zijn andere werken voor een of ander lied zelf muziek heeft geschreven, kan mede na de onder- | |
[pagina 29]
| |
zoekingen van Pollmann en Van der HeijdenGa naar voetnoot1 niet erg groot zijn, hoewel ook weer niet geheel te verwaarlozen. Het aantal liederen in GJZ. bedroeg 101. Hierbij zijn de kerkelijke hymnen die zowel met Latijnse als met Nederlandse tekst vlak na elkaar zijn afgedrukt als één geteld. Van deze liederen zijn er verder negen waarvan de muziek tweemaal wordt aangewend. Men zie de lijst achterin, waarin een overzicht wordt gegeven van de ontleningen. In totaal vinden we dus 92 verschillende composities. Deze zijn alle meerstemmig, een bijzonderheid waarop G. HelmerGa naar voetnoot2 voor het eerst de aandacht heeft gevestigd. De overgrote meerderheid, 71 stuks, is vierstemmig; zes zijn driedertien vijfstemmig. Tenslotte is er één twee- en één achtstemmige compositie. Vierentwintig maal geeft de dichter zelf enige aanwijzing over de herkomst. Pollmann heeft in dit verband m.n. gewezen op de Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nyevelt, waarbij de meerstemmigheid van GJZ. hem echter ontging. Datgene wat een omstandig onderzoek ons opleverde, was zo omvangrijk dat dit thans niet kon worden verwerkt. Wij hopen het binnen niet te lange tijd in een aparte studie te kunnen uitgeven. We hebben gemeend ons hier te mogen beperken tot een bijlage, waarin een overzicht wordt geboden van de achterhaalde muziekstukken. Verder zouden we voorlopig willen volstaan met enkele constateringen. Duidelijk is vooreerst dat Stalpart nog stevig in de Nederlandse traditie staat. Het Nederlandse lied geeft nog altijd de toon aan. En al behoort GJZ. tot de meerstemmige bundels, de band met het volkslied is zeer nauw. Duidelijk is ook dat de dichter de gekozen muziek nagenoeg intact laat. Aan de uitgave heeft hij moeite, tijd noch kosten gespaard. In dit opzicht rijst hij ongewild in alle eenvoud boven zijn tijdgenoten uit. Zelf | |
[pagina 30]
| |
verklaart hij in zijn Oog-merck over de musike van 't Gulde-Iaer dat hij ten gerieve van de zanger alle strofen onder de noten heeft willen plaatsen. Dit principe was deze bij uitstek praktische musicus zo dierbaar dat hij zonodig de muziek vaker dan een keer liet afdrukken. Men zal er zich na het voorgaande niet meer over verwonderen dat de muziek in deze nieuwe uitgave grotendeels ontbreekt. Verschillende factoren, zowel praktische als meer theoretische, hebben ons daartoe gedwongen. Vooreerst missen we de baspartij en bij de vijfstemmige muziek ook de quintus. Een uitgave zou noodzakelijk onvolledig blijven. Slechts in een beperkt aantal gevallen kon de muziek door aanvulling van elders volledig worden gemaakt. Maar zelfs al kon dit voor alle muziek, dan blijft het toch de vraag of het gewenst is dergelijke contrafacten zo uit te geven, waarbij we nog afzien van de kostbaarheid ervan. De gewoonte van die tijd om zonder scrupules meerstemmige muziek van een andere tekst te voorzien, soms ook nog in een andere taal, waarbij de oorspronkelijke eenheid tussen woord en melodie, m.n. in chanson en madrigaal, wordt verwaarloosd, ligt de tegenwoordige musicus en musicoloog vooralsnog wat zwaar. Een herleving van een muziekpraktijk, zoals die in GJZ. wordt verondersteld, lijkt niet gewenst. Nu wijst Stalpart zelf er in zijn Oog-merck op dat de mogelijkheid bestaat afwisseling te brengen door de strofen beurtelings meer- en eenstemmig te zingen. Dit duidt op de zelfstandigheid van de cantus. De cantuspartij is immers dikwijls een volkslied, b.v. een souterliedeken, of een gregoriaanse melodie, b.v. Veni Creator. Soms ook is ze, hoewel eigenlijk behorend tot een in zijn geheel oorspronkelijke, meerstemmige compositie, door populariteit reeds tot volkslied geworden of is ze de melodievoerende stem in een strikt homofone compositie, zoals Più d'ogn'altr'o Clori (lied 51). Hieruit volgt dat de liederen met een volkslied als cantus gezongen kunnen worden op de wijs hiervan. Voor liederen op muziek van Gherard Mes kan men terecht bij de melodie van het desbetreffende souterliedeken, zoals men die - zij het gebrekkig - kan vinden bij Mincoff- | |
[pagina 31]
| |
Marriage. De hymnevertalingen kunnen gezongen worden op de desbetreffende gregoriaanse melodie en sommige chansons en madrigalen op de melodie van de cantus. Om die reden hebben wij ten gerieve van de muzikaal geinteresseerde lezer een vijfentwintigtal cantusmelodieën in een moderne transcriptie opgenomen. Een verantwoording der keuze blijft ook hier achterwege, maar ze laat zich meestal gemakkelijk raden. In het muziekregister achterin verwijzen wij met het teken × naar de bladzijde waar ze in onze uitgave zijn afgedrukt. | |
Liederen voor zon- en feestdagenDe gedachte om voor onderricht en eredienst, maar niet voor de MisGa naar voetnoot1, geestelijke liederen in de volkstaal te gebruiken, vindt haar oorsprong niet bij Stalpart. Haefacker (Salomon Theodotus) is er een voorbeeld van, al kan hij in dit opzicht moeilijk als een bron voor Stalpart gelden. Deze was immers al sinds 1615 met het dichten van liederen bezig. Haefacker zal eerder zijn verzamelbundel in overleg met hem tot stand hebben gebracht, daar Stalpart hem immers verschillende liederen heeft afgestaanGa naar voetnoot2. Haefackers indeling stemt in de aanvang ten dele met Stalpart overeen. Hij geeft nl. het eigene van de tijd en daarna dat der heiligen. Terwijl Stalpart hiermee echter volstaat, volgen bij Haefacker ook nog liederen op het gemeenschappelijke der heiligen en hij eindigt met nog weer andere groepen. In zijn inleiding verklaart Haefacker dat het peil der liederen tot dan toe bedenkelijk was geweest. Het in 1609 voor het eerst te Brugge verschenen Prieel der Gheestelicker Melodie beschouwt hij als de eerste bundel die van smaak getuigt. Erg hoog mikt | |
[pagina 32]
| |
deze liederenverzameling overigens met. Met meer recht prijst hij dan ook de pas verschenen Goddelicke Lof-Sanghen van Justus de Harduijn. Liederenverzamelingen zijn in de zeventiende eeuw zeer talrijkGa naar voetnoot1. Het idee leefde dus volop en de behoefte was blijkbaar groot. Niemand heeft echter zo systematisch zijn bundel opgezet en uitgewerkt als Stalpart. Het doel van GJF. was elke dag een of meer heiligen te bezingen. GJZ. is het meest oorspronkelijk. De evangelies der zondagen werden in die tijd door priesters, religieuzen en bepaalde groepen leken in meditaties systematisch overwogen. Reeds lang stonden ze dus in het middenpunt der belangstelling. Zelfs de gedachte ze in liedvorm te bewerken, schijnt men reeds min of meer in het midden der zestiende eeuw verwerkelijkt te hebben. In 1554-1555 verschenen te Neurenberg de Evangelia Dominicorum et Festorum Dierum musicis numeris pulcherrime comprehensa et ornata. Deze muziekbundels bevatten vier-, vijf-, zes- tot achtstemmige liederen van allerlei componisten, echter steeds in het Latijn. Er zijn geen aanwijzingen dat Stalpart ze gekend heeft. Maar het idee was blijkbaar geenszins nieuw. Bij Stalpart krijgt echter elk zondagsevangelie zijn, steeds meerstemmig lied. Dit consequente doorvoeren van het meerstemmige evangelische lied is onbetwist zijn geestelijk eigendom. Niemand in ons taalgebied heeft hij in dit opzicht verplichtingenGa naar voetnoot2. Overigens heeft de dichter zich niet uitsluitend beperkt tot de zondagen en niet geheel tot de evangelies van de dag. Ook uit de andere dagen van het proprium de tempore van het kerkelijk jaar heeft hij gekozen. Deze liederen laten zich groeperen om de vasten- en lijdenstijd, om Pasen en om de H. Eucha- | |
[pagina 33]
| |
ristie op Sacramentsdag. Aswoensdag zelf telt vier liederen. Van de eerste vastenweek behandelt hij vier dagen: de maandag, de woensdag, de donderdag en de vrijdag; van de tweede slechts de donderdag en de zaterdag, van de derde ook nog de vrijdag, van de vierde weer slechts twee, maar nu de woensdag en de vrijdag, en van de vijfde slechts de vrijdag. In de Goede Week heeft hij - met enige moeite - op elke dag een lied kunnen plaatsen. De Paasweek is ruim ‘vol’. Behalve één lied op de Kruisdagen, twee op Hemelvaart en drie op het Pinksterfeest zijn er negen Sacramentsliederen, waarvan bij vier ook en bij één uitsluitend de Latijnse tekst wordt gegeven. Zijn bijzondere belangstellingssfeer is hieruit gemakkelijk af te lezen. Het zoeken naar de bron waaruit voor de tekst van elk lied is geput, bood over het algemeen bijzonder weinig moeilijkheden. Vrijwel steeds konden we volstaan met het evangelie van de dag. Verschillende passages, plotselinge overgangen, een aantal woorden worden onmiddellijk duidelijk als men eenmaal de desbetreffende perikoop kent. Wel moet men er hierbij rekening mee houden dat Stalpart uitgegaan is van de in de Katholieke Kerk officieel voorgeschreven Vulgaattekst en dat m.n. zijn tekstverklaringen niet altijd met de huidige overeenstemmen. | |
Taal en geest der liederenOp fijne wijze omschreef Anton van Duinkerken reeds in 1932 Stalparts talent: ‘Het bestaat in zijn wonderlijk-evocatief vermogen, dat ons zonder beeldspraak bijna, alleen door den klaren eenvoud van het goedgekozen woord, de zaken, die hij noemt, voor ogen brengt; en uit het natuurlijke gebruik, dat hij weet te maken van zijn verfijnde muzikale gevoeligheid’Ga naar voetnoot1. Meesterlijk hanteert de dichter doorgaans zijn taal. Nauw weet hij zich aan te sluiten bij zijn origineel, vervuld als hij is van eerbied voor de tekst van het evangelie. Om dit te constateren volstaat reeds een blik op het eerste lied van de bundel. | |
[pagina 34]
| |
Ongelooflijk is de rijkdom aan woorden. Ongetwijfeld kwam hem hierbij zeer te stade de omstandigheid dat de betekenis vaak veel genuanceerder en zelfs gevarieerder was dan tegenwoordig. Op het eerste gezicht lijkt een woord immers soms erg ruim genomen. Bij nader onderzoek blijkt evenwel dat hij slechts zelden de toenmalige betekenis geweld aandoet. Zo kende het woord brauwen (blz. 376-9,2) in die tijd ook de betekenis ‘oogleden’, die men terecht kan ‘ontsluiten’. We mogen hiervoor verwijzen naar een artikel in de Leuv. BijdragenGa naar voetnoot1. Al is hij overeenkomstig zijn aard soms misschien wat absoluter en radicaler in de toepassing, in het algemeen houdt hij zich aan de destijds gangbare literaire wetten en procédés. Ook de vermenging van cultuursferen, reeds in de middeleeuwen aanwezig, maar juist in de renaissance heel gewoon, kent hij, doch slechts in beperkte mate. Moderne, ook specifiek christelijke voorstellingen dienen nl. ter weergave van typisch klassieke of joodse begrippen. Zo, waar hij de romeinse consuls tot burgemeesters degradeert en Caïfas proclameert tot een joodse bisschop. De tempel van Jeruzalem wordt een kerk, zoals omgekeerd tempel vrijwel altijd een kerk aanduidt. Analoog wordt een woestijn tot een woud, hetgeen bij de eenvoudige gelovige beter bekende voorstellingen opriep, al zal de een of ander zich ook toen al wel hebben afgevraagd waarom de boetgezant St. Jan de Doper nu juist in het woud moest gaan roepen (blz. 90-3, 5-6). Men heeft deze vermenging van sferen bij zestiendeen zeventiende-eeuwers veelvuldig gesignaleerd, b.v. bij VondelGa naar voetnoot2. Dat Stalpart dit in veel beperkter mate doet, hangt samen met de bedoeling dat zijn werk voor iedere gelovige geschikt was en misschien ook met het sterk bijbelse karakter der liederen. Opmerkelijk en bijna benijdenswaardig - zeker bij vergelijking met onze onzekere tijd - is de innerlijke overtuigingsvastheid van de dichter. Er schijnt nauwelijks een twijfel mogelijk. Ook hierin was hij een kind van de zelfbewuste, zegevierende na-Trentse periode, die leefde uit de geest van Schrift en | |
[pagina 35]
| |
Vaders. Zonder complexen of rancunes leeft hij met zijn hart in hemelse sferen, eenvoudig en innig vroom, vol liefde voor de mensen. Deze grote goedheid en dit vurig geloof gaan gepaard met een onbevangen eerbied voor het Woord, de H. Schrift, waaruit de na-Trentse priester lecfde, en voor de geloofsverkondigers en -helden, wier werk hij voortzette. Het is juist deze liefde voor de Openbaring, die hem ertoe brengt de sobere gegevens van het evangelie zo breedvoerig uit te werken. Een goed voorbeeld daarvan biedt het lied over Den Rijcke-Man (blz. 165-168). Maar tegelijk, dunkt ons, openbaart zich hier een zekere machteloosheid om aan de inhoud der Schrift een volwaardige, duidelijke, eigentijdse gestalte te geven. Het liefdevol verwijlen bij het Woord heeft de dichter de menselijke naaktheid te sterker bewust gemaakt. Van hieruit begrijpen wij ook zijn overdrijvingen, vooral en juist waar hij de volle kracht van het gevoel wil vertolken. Tranen zijn er dan nooit genoeg. De enige zondag die met twee nog wel vijfstemmige liederen wordt verrijkt, is de negende zondag na Pinksteren, maar de titels alleen al zijn kenmerkend: Iesus-oogen, en Vloeyende paerlen. Het betreft het evangelie waarin Christus weent over de stad Jeruzalem. In het eerste lied bedruypt Hij de banen met warme tranen (blz. 331-1, 2-3). En in het tweede: Vloeyende paerlen uyt
Heer Iesvs ooghen
Voor sijn vervuylde Bruyd
Door groot medooghen
Met g'heele risten vloghen.
(blz. 333-1, 1-5).
Geen wonder dan dat de dichter tot Hem bidt (blz. 332, 3, 4-5): Doet ons toch d'ooghen open
Om met fonteynen
Van water, te beweynen
Het menighvuldig quaed.
| |
[pagina 36]
| |
De barok voelt zich niet in staat zijn gevoelens equivalent te uiten. Zo zijn Stalparts gedichten kenmerkend voor het ambivalente van de dichter zelf: zijn sterk zelfbewustzijn, dat niet op eigen kracht stutte en zijn ontroerende bescheidenheid, waaronder hij nooit gebukt ging. Wel is aannemelijk dat ook Italiaanse gevoeligheid en heftigheid invloed op hem hebben uitgeoefend. Maar dit gebeurde dan omdat zij pasten bij zijn eigen gevoeligheid, die reeds door de barok was gevormd. Zo is er alle reden eens de plaats te bestuderen die de Italiaanse muziek in GJZ. inneemt. Een poging Stalpart met het maniërisme in verband te brengenGa naar voetnoot1 zal ik hier (nog) niet volgen. Het is niet te ontkennen dat er enkele maniëristische elementen zijn aan te wijzen, maar ik vrees dat men dan te dicht bij de oppervlakte blijft en niet doordringt tot de kern van zijn dichterschap. Nog een ander dualisme valt in hem te bespeuren. Hij is muzikaal, gevoelig, gericht op het concrete, ziet scherp, heeft iets teers zelfs, maar aan zijn beeldspraak valt dit niet of nauwelijks af te lezen. Die is eerder verstandelijk te noemen. Men sla er een van zijn mooiste en persoonlijkste gedichten maar op na, 't Eseltje van Palmen op maandag in de Goede Week (blz. 202), een allegorische uitwerking van het evangelieverhaal van de vorige dag. Uitgaande van de voor de hand liggende interpretatieGa naar voetnoot2 van zijn naam Stalpart, had hij zich als lijfspreuk gekozen, ontleend aan de 72e (73e) psalm: als een lastdier (ben ik voor u) geworden, (Heer) (vs. 23), waarmee naam en innerlijke geest tot een zinvolle eenheid waren verweven. Het ezeltje van Palmzondag riep de lijfspreuk spontaan bij hem op. Daarmee was de idee van dit lied geboren. De zichtbare attributen, die uitdrukking gaven aan de stemming van de schare bij Christus' plechtige intocht, maakte hij dienstbaar aan wat Anton van Duinkerken (t.a.p.) Stalparts levenslied noemt: Palmen, Kled'ren, Psalmen En een stomme eselin (str. 2, 3-5) vinden stuk | |
[pagina 37]
| |
voor stuk hun toepassing. Het ezeltje is de ziel, die aanvaardt als een lastdier Gods voor Hem hier te leven. Het lichaam, dat bereidwillig allerlei leed en wederwaardigheid zal dragen, is het manteltje dat voor Christus wordt neergespreid. De kleren moeten passen bij het purper van de lijdende God-mens. Men kan moeilijk van een inwendig visuele waarneming spreken. Het evangelieverhaal doet deze toepassing niet spontaan opkomen, de dichter bedenkt ze, weloverwogen en verstandelijk. Toch is het gehele gedicht doorgloeid van gevoel en bezit een zeer evocatieve zeggingskracht. Het behoort misschien wel tot het beste dat de Nederlandse barokliteratuur heeft voortgebracht. Maar het staat volledig in zijn tijd. Deze beeldspraak is ook typerend voor Hooft en in mindere mate voor VondelGa naar voetnoot1. Zij staat kennelijk in verband met het sterk verstandelijke karakter van de renaissance. Dit sterk intellectieve element heeft ook een rol gespeeld in Lof en Bod (blz. 205). | |
Enige taaleigenaardigheden bij StalpartVoor een beter begrijpen van Stalpart lijkt het nuttig op enkele markante eigenaardigheden te wijzen, zonder dat men kan zeggen dat ze uitsluitend bij hem te vinden zijn. Attributief gebruikte deelwoorden worden regelmatig voorafgegaan van een bezittelijk voornaamwoord, waar wij een bepaling met ‘door’ zullen bezigen. Zo spreekt hij van uw' geleden Vasten voor ‘de door u geleden vasten’ (blz. 184-5, 4), Uw' ghewenste vreed' voor ‘de door u gewenste vrede’ (blz. 251-12, 4). Vaak wisselen in een lied de sprekers elkaar af, zonder dat dit in de tekst wordt aangeduid. Een sprekend voorbeeld is Verloren Soon (blz. 168-170). Uit de inhoud der woorden blijkt dat in de eerste strofe de tot inkeer gekomen verloren zoon tot zich zelf spreekt, in de tweede richt hij zich tot zijn vader. In de derde geeft deze antwoord, in de vierde reageert de tweede zoon met een vraag t.a.v. het feestvermaak (vs. 1-2), vervolgens antwoordt hem het personeel (3-4), hetgeen weer de reactie uitlokt van de | |
[pagina 38]
| |
ontevreden broer, die eerst zijn grief uit tegenover het personeel (5-6), daarna tegenover zijn vader (7-8). In de vijfde strofe richt deze zich dan tot zijn weerbarstige zoon. Tenslotte trekt de dichter in de laatste strofe de conclusie in de vorm van een gebed: de zondaar richt zich met een smeekbede om vergiffenis tot zijn hemelse Vader. Slechts in de derde strofe wordt de spreker aangeduid, in de andere gevallen wordt het verhaal van het evangelie als bekend verondersteld. Een tweede goed voorbeeld kan men vinden in het lied Emmaus (blz. 231). Ook hier wordt kennis van zaken verondersteld. In de annotatie hebben we overal waar dit gewenst scheen de onderscheiden sprekers nader aangeduid. Niet minder moet men er rekening mee houden dat in een zin het gezegde kan zijn uitgedrukt met weglating van het onderwerp. Uit het verband is dit wederom doorgaans gemakkelijk te bepalen. Zo treft men aan Heeft voor ‘hij heeft’ (blz. 188-5, 8), Ja sal pooghen voor ‘Ja, ik zal pogen’ (blz. 204-8, 3). Het omgekeerde komt niet minder vaak voor, waarbij men nl. een vorm moet aanvullen van het ww. ‘antwoorden, spreken’ enz.; er volgt dan altijd een directe rede. Nadat de blindgeborene voor de tweede maal het verhaal van zijn genezing aan de joden en farizeeën gedaan heeft, wordt hun antwoord slechts ingeleid met En sy (blz. 189-7, 1). Precies hetzelfde is te vinden in Schuyl-plaets Christi (blz. 195-4, 5). Een aardig voorbeeld van beide soort weglatingen in hetzelfde lied vindt men in De Bekoringh (blz. 145- str. 2-5). In het algemeen wil de plaatsing der woorden nogal eens vrij zijn. Zo staat in bijzinnen een persoonsvorm niet altijd bij de infinitief of het deelwoord. In het lied Den Bergh van Thabor (blz. 162) wordt Christus' liefde geprezen, die hem spannen Aen 't dwars-hout dee van 't galge-veld. (9, 7-8). In een volgend lied (blz. 165) krijgt de rijke vrek te horen: Ghedenckt de loonen Nu eens van u beyden (2, 2-3). Hier staat een bijvoeglijke bepaling gescheiden van het woord dat erdoor bepaald wordt. Wanneer Christus, omringd van een jubelende schare, wenend Jeruzalem tegemoet trekt, is Hij Beschreyende de wonden, Wt vaderlijcke | |
[pagina 39]
| |
minne, aldus van onse sonden (blz. 331-1, 14-16). In 't Bedonge werck (blz. 124-1, 3-4) klinkt de oproep: Hoordt wat u hier op d'alderjuyste tijdt Gehouden voor in 't middel werd der Kercken, waar niet iedereen direct zal zien dat we te maken hebben met het ww. voorhouden. Herhaaldelijk worden thans gebruikelijke samenvoegingen niet aaneengeschreven: om dat, hier met, daer in, daer vooren enz. Ook het omgekeerde komt voor: salmen, kent (= ken het), offer (= of er) enz. Het onbepaalde lidwoord een komt in verzwakte vorm voor in het enclitische -en, ook in onlogische toepassing: een te dicken duyster. Het achtervoegsel -lijcken wordt graag gebruikt ter vorming van bijwoorden: gruwelijcken. Gevallen van d-synkopee vindt men op vele bladzijden. Ze boden graag aanvaarde kansen voor rijm of metrum. Een aantal hiervan hebben we ondergebracht in de woordenlijst. De meeste zijn overigens vanzelf duidelijk, althans in het verband: aem, doon, doo'n, (ge)schien, stee, schauw. Ook assimilatie wordt niet versmaad: bevonnen voor ‘bevonden’, vinnen voor ‘vinden’. In de gebiedende wijs gebruikt Stalpart voortdurend de vorm met -t, ook in het enkelvoud. Waar wij een dergelijke vorm moesten omschrijven, hebben we ons met opzet aan de vorm zonder -t gehouden, die immers ook voor beide kan gelden. Tenslotte wijzen we op twee gevallen waar de invloed van het Latijn onmiskenbaar is. Vooreerst heeft de overtreffende trap vaak de waarde van ‘zeer’. Soms kan men hem nog eenvoudiger weergeven door de stellende trap. De vorm hangt nl. ook samen met de geest van de barok met zijn sterke nadrukkelijkheid. Nog duidelijker wordt de Latijnse invloed wanneer eigennamen overeenkomstig hun functie in de zin een Latijnse uitgang krijgen: Paule, Christo, Petri, Johannem, Messiam, Uriam, Stiliconis, om enige willekeurig opgetekende te noemen. We hebben overal waar moeilijkheden konden ontstaan dit bij voorbaat willen voorkomen. In de annotaties is aan de meeste van al deze gevallen ter plaatse aandacht geschonken. Om het aantal noten echter binnen redelijke grenzen te houden en voortdurende herhalingen | |
[pagina 40]
| |
te vermijden is een uitvoerige woordenlijst toegevoegd. In de tekst wordt met een sterretje hiernaar verwezen. | |
Wijze van uitgaveDeze heruitgave heeft allereerst een wetenschappelijk doel. Daarom moest de weergave nauwkeurig zijn en elke afwijking worden verantwoord. Dit klemde temeer, omdat aan de totstandkoming van de oorspronkelijke uitgave blijkbaar grote zorg is besteed. Gewenste correcties vonden daarom in het algemeen een plaats in de annotatie. Waar enkele evidente fouten reeds in de tekst werden verbeterd, is dit in een noot steeds verantwoord. Wanneer een tekst in de oorspronkelijke druk soms zelfs enkele malen herhaald is, hebben we dit slechts gehandhaafd, wanneer en voorzover de gelijkvormigheid met andere verzen of strofen dit wenselijk maakte of wanneer door ons ook de melodie werd afgedrukt. Aangezien dergelijke herhalingen als regel zoal niet altijd melodisch worden bepaald, wordt het weglaten door ons ter plaatse niet verantwoord. Als grondslag voor onze uitgave diende de tekst van C., het enige volledige stemboek. We hebben hem echter steeds vergeleken met die uit A. en T., waarmee hij in het algemeen zeer nauwkeurig overeenstemt. Wel wordt in het ene stemboek soms een g gespeld tegen gh in een ander of de andere, of een d in plaats van t of dt. Dergelijke kleine drukverschillen worden verder niet aangegeven. De hoofdreden van het wegvallen van een der letters is dan trouwens meestal het gebrek aan ruimte, doordat de muzieknoten minder plaats eisen dan de tekst. Een paar maal wordt heel duidelijk in plaats van een n een u gedrukt, b.v. betraeude voor betraende (blz. 138-8, 2). Het zijn duidelijk drukfouten. Ze steeds te signaleren heeft naar onze opvatting geen zin. Daarnaast wilden wij GJZ. voor een zo groot mogelijk aantal lezers toegankelijk maken. Tekst noch spelling leverden in dit opzicht onoverkomelijke moeilijkheden op. Slechts de interpunctie moest een aantal malen in een noot verduidelijkt of | |
[pagina 41]
| |
verbeterd worden. Het wetenschappelijk doel heeft ons hier meestal weerhouden van correcties in de eigenlijke tekst. Het was moeilijk ze te moderniseren, omdat het subjectieve element zich te sterk zou laten gelden. Men zal dan ook verscheiden keren en ten dele systematisch, m.n. na conditionele voorzinnen, puntkomma's gebruikt zien, waar men dit hedentendage onmogelijk kan doen. Vraagtekens hebben soms de waarde van uitroeptekens. Dit alles is gehandhaafd. Iets anders was het evenwel met rechtopstaande enkele of dubbele streepjes. Ze komen in de zeventiende eeuw alleen voor bij het gotische lettertype. Zo is het ook bij Stalpart. Op enkele bladzijden na - de inleiding van Aen den Dichter van 't Gvlde Iaer (c ij) en het eredicht van S.I.K. (fol. d ij) - is het hele voorwerk romeins van lettertype. Elk staand streepje ontbreekt. Waar in de liederen na de naam Iesus, in romeinse letters afgedrukt, een korte rust gewenst wordt, staat als regel een komma. Nu het gotische lettertype uit de tijd isGa naar voetnoot1, lag het voor de hand ook het leesteken te moderniseren. Evenwel is de functie van deze tekens, hetzij enkel hetzij dubbel, nogal veelvoudig. Herhaaldelijk dienen ze louter als aanduiding van het einde van de versregel. De woorden staan in de oorspronkelijke druk immers onder de muziek. De ene versregel volgt onmiddellijk achter de andere. Het einde van het vers wordt daarom meestal aangegeven door een of twee rechtopstaande streepjes, tenzij een punt of ander leesteken aanwezig is. Valt het einde van het vers samen met het einde van de gedrukte regel, dan ontbreekt vanwege plaatsgebrek menigmaal een dergelijk leesteken. In onze uitgave worden ze zinloos en daarom hebben we dit soort overal laten vallen. Waar ze echter ook nog een reële leestekenwaarde bezaten, zijn ze thans vervangen door een punt, een komma, een vraagteken of - vóór citaten - een dubbele punt. Een wel eens overbodig schijnend, enkelvoudig staand streepje midden in een vers en in een zin is altijd weergegeven door een komma, hetgeen op zijn beurt vaak weer een komma | |
[pagina 42]
| |
eiste in de plaats van het verticale streepje op het einde van het vers. Dit gebruik is m.i. nl. wezenlijk voor Stalpart en mag nooit verwaarloosd worden. Menigmaal kan het de tekst bovendien aanzienlijk verduidelijken. Behoudens in het bovengenoemde geval vervangt een komma in onze uitgave dus steeds een of twee staande streepjes. Punten vindt men ook in de oorspronkelijke druk, dubbele punten in andere dan de genoemde zijn van hem zelf, puntkomma's eveneens zonder enige uitzondering. Er waren soms ook andere vervangingstekens denkbaar geweest. We hebben ze met opzet vermeden, zodat de kritische lezer vrijwel steeds kan oordelen wat van Stalpart zelf is. Tenslotte nog enkele kleine afwijkingen van het oorspronkelijk. De beginletter van een lied is altijd bijzonder versierd, de tweede is dan altijd een hoofdletter. Ook dit is niet bewaard. Doordat de tekst in de eerste druk zoveel mogelijk onder de noten staat, worden de woorden herhaaldelijk min of meer uit elkaar gerukt. Een dergelijke scheiding wordt aangegeven door twee kleine ietwat schuin oplopende verdeelstreepjes. Enkele malen achtereen is bij vergissing in een of meer stemboeken, meestal op een bepaalde bladzijde, dit type vervangen door ons soort koppelteken, gelijk Stalpart ook altijd gebruikt bij woorden als vol-endt. Beide gevallen hebben we verwaarloosd, schrijfwijzen als vol-endt zijn natuurlijk gehandhaafd. De bijzondere accentuering die een woord in een zin blijkbaar verdient, hebben wij gemakshalve reeds in de tekst tot uitdrukking gebracht (b.v. één, òns). Wanneer een of ander lied van een refrein voorzien is, staat in het oorspronkelijk onder de muziek slechts eenmaal een tekst. Wij hebben dit duidelijk gemaakt door toevoeging van het woord refrein, dat door Stalpart evenmin wordt gebruikt. Onder de titel en eventueel de wijsaanduiding van een lied wordt in elk stemboek aangegeven de stem en de vorm van de meerstemmigheid, b.v. CANTVS a 4, TENOR a 5. De stemaanduiding heeft in onze uitgave ter plaatse haar zin verloren en is door ons niet gehandhaafdGa naar voetnoot1. Ze is echter wel in het | |
[pagina 43]
| |
muziekregister opgenomen. Een fotografische afbeelding van een bladzijde uit de oorspronkelijke uitgave moge zonodig het een en ander nog nader verduidelijken. Wat de moderne transcriptie van de opgenomen melodieën betreft het volgende. Bij elk lied wordt vooraf een klein gedeelte van het oorspronkelijke notenbeeld weergegeven. Wanneer in een lied door een teken de maat soms verandert, dan volgt vooraf aan de transcriptie ook een gedeelte van deze veranderde maat; dit om de verhouding der notenwaarden te laten zien. In de originele uitgave staan geen maatstrepen; de maatindeling, die wij door middel van korte streepjes aangeven, dient meer als oriëntatie dan als een dwingende maatindeling in de moderne zin van het woord. Herhalingstekens komen uit de oorspronkelijke uitgave, tenzij anders wordt vermeld. Wij plaatsen ze boven de notenbalk. Accidenties zijn alleen oorspronkelijk, wanneer ze in de notenbalk geplaatst zijn; staan ze erboven, dan zijn ze van onze hand. Wanneer boven één lettergreep of éénlettergrepig woord meerdere noten gezongen moeten worden, zijn deze noten verbonden door een boogje of door een gemeenschappelijke verbinding van de stokken bij notenwaarde van een achtste of kleiner. Bestaat het boogje uit een stippellijn, dan geldt deze aanduiding niet voor alle strofen. Soms zijn in de transcriptie rusttekens-aan-het-begin weggelaten. In een moderne transcriptie moeten opmaat en slotmaat immers aan elkaar corresponderen. Bovendien wordt soms een andere maatindeling voorgesteld, waarin zo'n rustteken niet meer past. |
|