| |
| |
| |
Wim Rutgers
‘Niets vergatze’
De Caribische boeken van Miep Diekmann
Miep Diekmann woonde nog geen vier jaar op de Antillen, maar schrijvend heeft ze zich een heel leven lang steeds weer met het land en zijn mensen verenigd. Negen jaar was ze toen ze met haar ouders en haar twee jaar jongere zus naar Curaçao vertrok. Ze zou er van 1935 tot 1939 blijven, een periode die een grote invloed heeft gehad op haar leven en haar literaire werk.
In Diekmanns debuut, Voltooid verleden tijd (1947), wordt het Caribisch gebied afstandelijk en clichématig beschreven. De mensen daar zijn nog net kinderen die vol van bijgeloof een totaal andere volksaard hebben dan de Europeaan. Meer en diepgaander is ‘De West’ te vinden in haar tweede roman, Panadero Pan (1947) - Papiaments voor ‘Bakker Brood’ en de titel van een populair Antilliaans kinderliedje. Deze roman, waarin enigszins het ontwakende politieke zelfbewustzijn van de Antillen na de Tweede Wereldoorlog doorklinkt, is vooral interessant omdat zij als het vroegste verslag gelezen kan worden van Diekmanns jeugdervaringen op Curaçao. Deze ervaringen zou ze later herschrijven in De dagen van Olim (1971).
In het vroege werk, ook in haar vijfde roman, Anders is niet altijd beter (1954), wordt een oppervlakkig beeld van Curaçao gegeven. De hoofdpersonen zijn steevast Nederlanders en de eilandbewoners figureren in bijrollen.
Eerste druk (1947). Dit boek is, na Diekmanns debuut Voltooid verleden tijd, haar tweede meisjesroman. De titel is fout geschreven, maar wordt achter in het boek zelf al hersteld. Het moet zijn: Panadero Pan. De omslagtekening is van H. Baumgarten.
| |
| |
| |
Het Curaçaose drieluik
In de tweede helft van de jaren vijftig publiceert Diekmann drie boeken voor relatief jonge kinderen die het traditionele Curaçao beschrijven,
zoals het plantageleven, een dorpje op het platteland en een arnoedige stadswijk. Deze drie boeken wijken sterk af an de tot dan toe gepubliceerde Caribische verhalen.
De boten van Brakkeput (1956) vertelt het verhaal van de nog kinderlijke en wat eenzame Matthijs van Rooy die op zijn twaalfde
verjaardag een zeilboot krijgt die hij na veel innerlijke strijd afstaat aan een politieke vluchteling die op het eiland aanspoelt. Brakkeput is
een op het oostelijk deel van het eiland gelegen plantage bij het Spaanse Water, in het verhaal de Witte Baai genoemd. De vluchteling spoelt aan op Holle Tong, een eilandje in de baai, waarvan het bijgeloof wil dat iedereen die zich daarop bevindt door de bodem zakt en verdwijnt. Matthijs helpt de vluchteling met eten en drinken en staat vervolgens zijn boot af zodat de man verder kan vluchten.
De ontmoeting met de vluchteling stelt Matthijs voor een keerpunt in zijn leven. Hij moet een belangrijke beslissing nemen zonder dat iemand hem daarbij kan raden. Door zijn eigen boot af te staan, voorkomt Matthijs dat de naamloze vluchteling een boot van de vissers meeneemt. Die zijn van hun boot afhankelijk voor hun inkomen, voor Matthijs is het een luxe.
Matthijs is de zoon van een relatief welvarende plantagehouder, met arbeiders zoals de oude Enriqui en dienstmeisjes als Paulina. In het in 1957 verschenen Padu is gek zien we de plattelandsarmoede op het traditionele Curaçao, waar lang niet iedereen van de welvaart van de olieraffinaderij profiteert. Padu woont in een klein huisje, waar hij slaapt op een matras op een paar sinaasappelkistjes. Het jongetje is een eenzelvig dromertje van twaalf dat bij zijn grootouders Sjoontje en Mami Hilaria woont, omdat zijn ouders in het buitenland werken. Padu heeft twee problemen: hij ondervindt voortdurend last van plaaggeest Prikkie die op een bord geschreven heeft ‘Padu is gek’, én de ezel van zijn grootvader is weggelopen. Een ezel is een van de weinige noodzakelijke bezittingen. Als de politie een ezel vindt, moet er vijf gulden boete betaald worden om deze weer terug te krijgen. Deze eenvoudige gegevens vormen het uitgangspunt om vooral de dorpssfeer van het traditionele Curaçao te schetsen. Padu lost met de hulp van zijn buurmeisje Maddalena zijn problemen op. Hij blijkt dan wel eenzelvig, maar hij bezit speciale gaven in zijn muziek en tekenkunst. Hij komt uit het verhaal als een resoluut, zelfstandig individu tevoorschijn.
In 1959 verschijnt Gewoon een straatje, dat het drietal van eenvoudige verhalen completeert. Het straatje bevindt zich in een volkswijk waar kinderen uit verveling in de grote vakantie spelletjes verzinnen, zoals portemonneetje trekken, de traditionele gastvrijheid in ere herstellen en een serenade brengen aan het meisje op wie je verliefd bent. Elk spelletje veroorzaakt verwikkelingen, maar aan het eind komt alles keurig op z'n pootjes terecht. Het verhaal speelt in Fleur de Marie, de volkswijk die Miep kende omdat daar de dienstmeisjes woonden die bij het gezin Diekmann werkten.
De drie verhalen gaan over nog jonge kinderen, steeds jongens en meisjes sámen, al krijgen jongens de hoofdrol toebedeeld. Ze zijn geschreven voor jongens en meisjes, waardoor de traditionele grens tussen meisjes- en jongensboeken doorbroken wordt. Ze bevinden zich met hun leeftijdsaanduidingen in het grensgebied tussen kinder- en jeugdboeken. Een plantage, een klein dorpje en een straatje in een volkswijk: Curaçao staat in deze verhalen centraal en Nederland komt, anders dan in het vroege werk, nauwelijks of niet meer voor. Dit ‘drieluik’ is grotendeels op de jeugdherinneringen van Miep Diekmann geschreven. Dat is te merken aan bijzonderheden als naamgeving, de beschrijving van bijgeloof en achtergrondgegevens, die voor de tijd waarin het verhaal speelt onwaarschijnlijk zijn.
We zien een ontwikkeling van de traditionele rijkeluiskinderen in de vroege boeken als hoofdpersonen, via de nog relatief welgestelde plantagezoon Matthijs, naar ronduit arme kinderen als Padu en de diverse bewoners van het ‘gewone’ straatje, waar in
| |
| |
Het Curaçaose drieluik De boten van Brakkeput (1956), Padu is gek (1957) en Gewoon een straatje (1959) verscheen bij uitgeverij Leopold in Den Haag naar wie Diekmann, na dertien jeugdboeken bij uitgeverij West-Friesland te hebben gepubliceerd, in 1956 was overgestapt. Jenny Dalenoord verzorgde voor de drie boeken de illustraties en de omslagen.
| |
| |
het geheel geen Nederlandse personages meer in voorkomen.
De karakters zijn schetsmatig in die zin dat de positief geschilderde hoofdfiguur steeds enigszins stil en eenzaam is, maar meer potentie bezit dan de gemiddelde mens. Die kracht ontlaadt zich gedurende het verhaal. Tegenover deze positieve held staat een verliezende slechterik. De hoofdfiguur ondervindt steun van een wijze, ervaren regiefiguur die de protagonist weliswaar de weg wijst, maar deze vervolgens die weg zèlf laat afleggen, zodat hij in een kritische situatie zelfstandig een oplossing moet zoeken. Ten slotte komt de hoofdfiguur gelouterd en volwassen(er) uit het conflict tevoorschijn in zijn groei naar zelfstandigheid.
| |
Twee hoogtepunten
In de jaren zestig verschijnen de twee onbetwiste hoogtepunten uit Diekmanns Caribische werk. In 1961 En de groeten van Elio, in 1965 Marijn bij de Lorredraaiers.
En de groeten van Elio is het meest literaire boek, omdat het een verhaal over lezen en schrijven zelf is, over de macht van het woord. Taal kun je gebruiken om mensen te breken èn om ze te steunen. Lezen verschaft de mens inzicht en maakt rijk. Schrijven betekent je bemoeien met de levens van andere mensen en biedt de mogelijkheid mensen te helpen hun problemen op te lossen. Het lezen van boeken brengt wijsheid en de schrijver is de initiator daarvan.
Ondanks de rijkdom aan personen en gebeurtenissen is de hoofdlijn van het verhaal gauw verteld.
Elio heeft de hoofdprijs van de lotto gewonnen en wordt, nu hij rijk is en niet meer hoeft te werken, briefschrijver en raadgever van allerlei mensen die bij hem langskomen. Hij schrijft een boek voor zijn vroegere werkgever Shon Mato, die hem dus vraagt een soort ghost writer te worden. Met dit ‘boek in een boek’ wil Elio zijn jonge vriend Boechi helpen zijn vader terug te krijgen, die nadat hij een dodelijk autoongeluk veroorzaakt heeft, uit schuldgevoel naar het buitenland gevlucht is. Het boek kent talrijke bijfiguren, waardoor een veelzijdig beeld van stad en eiland ontstaat.
Marijn bij de Lorredraaiers is een grote historische jeugdroman over slavernij en al dan niet legale slavenhandel van de West Indische Compagnie en van de lorredraaiers (de smokkelaars). Het is 1681 en Aletta, Marijn en Oeba de By verliezen hun ouders bij een grote orkaan die over Willemstad raast; ze zullen zich voortaan zelf moeten redden. De drie kinderen hebben een slavin, Knikkertje genoemd naar haar ronde ogen, als vriendin. Ze groeiden samen op en gaan op voet van gelijkheid met elkaar om. De oudste, Aletta, trouwt met een slavenarts om de familie na de orkaan te kunnen onderhouden. Het wordt een zorgelijk leven op de verre plantage Chinchoor waar de slaven na de middle passage worden verpleegd
| |
| |
en opgeknapt voor ze naar de plantages worden doorverkocht.
Marijn, die verliefd is op Knikkertje, ziet de onmogelijkheid van een dergelijke liefde in en ontvlucht haar door dienst te nemen als leerling-scheepsarts bij de beroemde kaper Jan Erasmus Reyning. Hij wordt gevangen genomen, maar wordt vrijgekocht door een lorredraaier - een slavensmokkelaar. Zo raakt Marijn als arts verzeild in de mensenhandel in Afrika en op de middle passage van Afrika naar het Caribische gebied. Als hij eindelijk terugkeert op Curaçao, blijkt Knikkertje verdwenen en verkocht te zijn aan een plantage in Berbice. Marijn monstert weer aan om Knikkertje te zoeken. Ze heeft inmiddels een kind en is sterk verwaarloosd en verminkt. Marijn koopt haar vrij. Op de terugreis naar Curaçao breekt er muiterij uit aan boord, Knikkertje springt met haar kind overboord als ze opnieuw verkracht dreigt te worden. Zo beslist ze in vrijheid over haar leven en dood.
Marijn bij de Lorredraaiers gaat over individuele verantwoordelijkheid en persoonlijke mogelijkheden versus een systeem, waarbij het systeem wint. De slotzinnen van het verhaal luiden dan ook: ‘Een stad met sterke muren, met vestingen en geschut. Daarboven een fiere vlag, die alleen maar waaien kon zoals de heersende wind hem opjoeg.’
| |
Leesboeken voor het onderwijs
Met haar Caribisch-Nederlandse jeugdromans vervulde Miep Diekmann een brugfunctie tussen Nederland en de Antillen. Die functie bevestigde ze nog eens door Caribische verhalen te leveren aan Nederlandse leesmethodes als Mozaïek (1962) en De Trapeze (1967), waarvan enkele verhalen in Geen enkel verdriet duurt honderd jaar (1982) werden opgenomen. Ook schreef ze leesboekjes voor het Antilliaanse lager onderwijs - weliswaar in het Nederlands, maar ‘met het leefpatroon van het Antilliaanse kind als uitgangspunt’, de serie Cu luz na man. Het verzoek daartoe kreeg ze al in 1958, maar het werd pas vanaf 1962, na een lange bedenktijd en nog langere productietijd, uitgevoerd, omdat Diekmann niet helemaal zeker was van haar zaak. Ze vroeg zich af of ze niet bezig was met ‘koloniale inmenging op cultureel niveau’. Van de oorspronkelijk geplande zeven boekjes werden er vier afgemaakt. Ze boden de Antilliaanse leerlingen leesstof over de eigen leefwereld en belevingswereld. De boekjes sloegen zó aan, dat twee ervan gebruikt werden in een vertaalproject van de Arubaanse Pedagogische Academie. Zo zijn Nildo en de maan (1963) en Shon Karko (1964) nu ook in het Papiamento te lezen.
In 1958 bracht Diekmann, voor het eerst na twintig jaar, weer een lang bezoek aan de benedenwindse eilanden van de Antillen. Ze hield lezingen op scholen en bibliotheken op Aruba, Bonaire en Curaçao. Op de foto zien we Diekmann tijdens een signeersessie in boekhandel Salas te Willemstad, Curaçao.
| |
| |
Op 4 september 1963 presenteerden Miep Diekmann en Jenny Dalenoord (1918) op het Antillenhuis in Den Haag Nildo en de maan, het eerste boekje uit de reeks Cu luz na man (Met het licht in de hand): vier leesboekjes voor de lagere scholen in de Antillen. Van links naar rechts de heer P.T.M. Sprockel (inspecteur van onderwijs van de Nederlandse Antillen), de heer E.O. Petronia (minister van Cultuur en Opvoeding) Miep Diekmann, Jenny Dalenoord (die de illustraties maakte) en de heer H.J. Hartgerink (adjunct-directeur van uitgeverij Wolters).
| |
Afronding
Op 30 mei 1969 brak op Curaçao als gevolg van een werkstaking bij een onderaannemer van de Shell-raffinaderij een algemeen arbeidersoproer uit met plundering en brandstichting. Toen de rook was opgetrokken, bleek het eiland niet meer hetzelfde te zijn. Het traditionele Curaçao ging na anderhalf decennium van autonomie een nieuwe fase van zelfstandigheid en zelfbewustzijn in, waarbij de relatie met Nederland drastisch herzien werd. Vlak na deze gebeurtenissen vertrekt Miep Diekmann opnieuw naar Curaçao, dit maal als journaliste van de Haagsche Courant. Haar reportages verzamelt ze in 1970 in Een doekje voor het bloeden (Koninkrijksverband), een messcherp boek vol woede over het onbegrip van Nederlandse kant voor wat er werkelijk op Curaçao aan de hand was.
Een jaar later verschijnt De dagen van Olim, waarin ze haar jeugdherinneringen uit Panadero Pan herschrijft vanuit het na 30 mei 1969 verkregen perspectief.
Jozina Walther gaat met vader en moeder en jongere zus in de jaren dertig naar Curaçao, waar haar vader commandant van de militaire politie is geworden. De protagoniste identificeert zich - in tegenstelling tot de rest van het gezin, vrienden en kennissen - met de lokale bevolking en kiest voor Curaçao. Het gedrag van de Nederlander in de tropen wordt ernstig gekritiseerd. Een goed voorbeeld: Als Josjes moeder bijna een varken overrijdt, pakt ze daarna direct haar filmtoestel om een ‘typisch Curaçaos tafereeltje vast te leggen’ voor de familie in Nederland: haar blonde dochter met een zwart kindje, in het stoffige zand voor het krepeerhok waar het kind woont. Het maakt Josje machteloos woedend: ‘Dat doe je toch in Holland ook niet? Eerst iemands hond bijna doodrijden, en dan zomaar bij hem binnenstappen om even zijn huis te filmen voor de familie overzee.’ Waarom leren de mensen van het eiland geen ‘nee’ te zeggen tegen dergelijke vernederende situaties? Want dat is de andere kant - ze staan het de makambas (Nederlanders) toe om zich zo te gedragen.
De dagen van Olim bevat twee delen: in het eerste deel wordt het traditionele Curaçao van de jaren dertig beschreven en in het tweede het moderne eiland na de opstand van 30 mei 1969. Het tweede deel wordt van het eerste gescheiden door een serie persoonlijke documenten en foto's over de opstand. In
| |
| |
het tweede deel keert hoofdpersoon Josje na dertig jaar terug naar het eiland - zoals Miep Diekmann zelf. Josje is volwassen geworden, zoals na de opstand de autonomie van de Curaçaose maatschappij werkelijkheid is geworden.
In 1975 schrijft Miep Diekmann Dan ben je nergens meer in een paar weken ‘op nijd’, zoals ze zelf in een interview zei. Tussen alle overrompelende gebeurtenissen door heeft het verhaal dan ook het karakter van een politiek pamflet. Miep Diekmann spuit haar onverbloemd felle kritiek naar twee kanten: enerzijds naar racistisch Nederland met zijn in de jaren zeventig (aan de vooravond van Surinames onafhankelijkheid) steeds manifester wordende buitenlanderhaat, maar ook naar het Caribische eiland Sint Musa met zijn politieke machinaties en black power, waar de zwarte meerderheid de witte minderheid terroriseert. Miep Diekmann heeft in het verhaal haar reis uit 1972 naar St. Vincent verwerkt.
Mickey Ensing, negentien jaar oud, komt uit een eenvoudig gezin, ze is uitgeloot voor de universiteit. Haar ouders leven in fatsoenlijke armoede. Mickey zoekt haar zusje op, die getrouwd is met een rijke plantage-eigenaar op het Engels-Caribische eiland Sint Musa (= St. Vincent). Dat geeft Miep Diekmann de volle gelegenheid de politieke spanningen op het eiland, de onrust van de late jaren zestig en vroege jaren zeventig in het Caribische gebied in hilarische kleuren te tekenen.
Dit boek valt qua inhoud en stijl uit de toon bij Diekmanns vroegere werk. De hoofdpersoon is hier een slachtoffer dat geen inzicht bereikt. Waar het andere werk geschreven is vanuit overeenkomsten, dikt dit boek de tegenstellingen aan met een sterke aanklacht tegen Nederlands racisme: ‘die zwarten... aanranders, moordenaars, messentrekkers, pooiers... de enige weg die ze hier in Holland kennen is naar de Bijstand.’ Mickey zelf brengt het na haar ervaringen in het Caribische gebied niet verder dan dat ze zich door middel van universitaire praatgroepen gaat inzetten voor de problemen van de Derde Wereld. Vanaf De boten van Brakkeput is de politiek steeds min of meer aanwezig in Diekmanns Caribische werk, maar Een doekje voor het bloeden, Olim en Dan ben je nergens meer zijn wel heel fel geëngageerd, wat zich uit in een sarcastische toon.
Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig schrijft Miep Diekmann niet meer over de Antillen. Wel adviseert ze aankomende Curaçaose en Arubaanse auteurs, zoals Diana Lebacs, Sonia Garmers, Desiree Correa, Josette Daal, Frances Kelly en Richard Piternella. Ook staat ze aan de wieg van een nauwe samenwerking tussen de Arubaanse uitgeverij Charuba en uitgeverij Leopold in Nederland.
Eerste druk van En de groeten van Elio (1961). Jenny Dalenoord verzorgde de illustraties en het omslagontwerp. In Duitsland werd de roman onder de titel Und viele Grüsse von Wancho in 1964 bekroond met de Deutscher Jugendbuchpreis.
| |
| |
| |
Over de drempel
Miep Diekmann schreef al in de jaren vijftig wat we pas de laatste tijd interculturele jeugdboeken zijn gaan noemen. In het prille begin beschrijft ze nog vooral de cultuurverschillen en niet de universalia, waar ze in later werk de nadruk op zal leggen. Dat is dan een helder ideologisch uitgangspunt voor haar geworden. Overal op de wereld moeten kinderen immers volwassen worden? Inhoudelijk is emancipatie een constante in al haar Caribische werk.
Ten eerste zien we het opgroeien van kind naar volwassene. Het net twaalfjarige jongetje Matthijs neemt zèlf de beslissing zijn boot af te staan aan de vluchteling. Padu neemt het niet langer en richt resoluut zijn eigen leven in. Marijn verliest zijn ouders in één ogenblik en moet voortaan zelfstandig eigen wegen gaan. Ook Josje staat op het punt volwassen te worden. Steeds weer vinden we de hoofdpersonen op cruciale momenten in hun nog jonge leven.
De protagonisten zijn veelal relatieve buitenstaanders, wat eenzame jonge mensen, die een vertrouwensrelatie met een oudere regiefiguur als Enrico, Sjoontje of Elio aangaan. De hoofdpersonen beantwoorden niet aan de clichés van de omgeving, ze lopen niet in de pas. Vanuit een eigen, persoonlijk verworven en gevoeld verantwoordelijkheidsbesef doorbreken ze vaste rolpatronen en tradities.
Vanaf De boten van Brakkeput komen kinderen en volwassenen steeds samen voor. Kinderen leven niet geïsoleerd tegenover volwassenen, maar vormen samen met dezen een hechte leefgemeenschap. Dat is niet ongebruikelijk in een Caribische extended family van drie-generaties, waarin ook nog andere familieleden onderdak vinden. Soms komen ouderen er ook slecht af, zoals in Gewoon een straatje.
De hoofdfiguren zijn in het vroege werk nog jong, later evenwel ouder. Matthijs en Padu zijn twaalf, Marijn is vijftien en Mickey Ensing negentien jaar. Zo kiest Miep Diekmann zich voor haar Caribische werk in de loop van haar schrijverscarrière een steeds wat ouder leespubliek.
Het meisje doorbreekt het klassieke patroon van de jongensdetective waarin de heldenrol voor de jongen is weggelegd en de meisjes slechts bange toeschouwers zijn. In de romans van Diekmann lossen jongens en meisjes sámen de problemen op die zich aan hen voordoen. Zo wordt Matthijs geholpen door Niki, Padu door Maddalena. In Gewoon een straatje spelen jongens en meisjes gelijkwaardig samen. Maar toch... Nirza wil dokter worden: ‘Soms vind ik het zo erg om een meisje te zijn. En met zoiets zit je je hele leven.’ Marijn, Oeba en het slavenmeisje Knikkertje zijn volkomen gelijkwaardig aan elkaar. Josje traint mee met de mariniers en krijgt les in zelfverdediging. De eisen van de maatschappij en van haar vader in het bijzonder doen haar verzuchten: ‘Of je zwart bent of blank, als meisje zit je altijd fout!’ Anderzijds tonen jongens gevoel, zijn bang en krijgen de rol van mannelijke anti-held toebedeeld.
Twee romans behandelen de historische tijd van de slavernij die op Curaçao zo'n grote rol heeft gespeeld. Ze spelen in een relatief vroege periode, aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw, een tijd waarin nog niet gedacht werd aan afschaffing van slavenhandel en emancipatie. Toch wordt in beide boeken het probleem van het doorbreken van traditionele rasrelaties aangekaart.
In de romans gaat de volwassenwording van individuen vaak gepaard met maatschappelijke emancipatie. Het is daarom ook dat de beschreven perioden uit de Antilliaanse politieke geschiedenis - het traditionele Curaçao, de tijd van de autonomie, de opstand van 30 mei 1969 - zo functioneel zijn in Diekmanns Caribische boeken.
| |
Hoe Caribisch is het werk?
Miep Diekmann heeft met haar Caribische jeugdboeken vanaf het begin een brugfunctie vervuld. Ze verschafte de Antilliaanse kinderen leesstof over hun eigen omgeving op een zodanige manier dat ze tot vandaag de dag bij de meest gelezen jeugdboekenauteurs van middelbare scholieren hoort. Ze bracht Nederlandse kinderen, en door de talrijke vertalingen van haar boeken jongeren van vèr daarbuiten, in
| |
| |
contact met land en volk van die kleine Caribische eilanden. De vele problemen die zich bij dit interculturele schrijven voordeden moest ze bij gebrek aan voorbeelden zelf zien op te lossen. De moeite die dat kostte, gaf Miep Diekmann eens in eigen bewoordingen als volgt weer: ‘Ik heb het voor de poten van de duivel moeten weghalen.’ (Amigoe Kerstkrant 1982)
Het is opvallend dat Diekmann, die in de jaren dertig van deze eeuw, dus op het hoogtepunt van het hollandiseringsstreven van het Nederlandse koloniale bewind, op Curaçao woonde (een tijd waarin de vernederlandsing in de kolonie allerwege krachtig bevorderd werd, waarin alles wat Nederlandse taal en cultuur was werd toegejuicht en waarin het eigen Curaçaose karakter werd geminacht) juist zoveel aandacht heeft weten op te brengen voor wat er onder het volk van het eiland leefde. Alleen in haar beginwerk beschreef ze nog Nederlanders op het eiland, later tekende ze uitsluitend het Curaçaose volk. Terwijl ze in het beschermde Fort woonde en volgens de positie van haar vader en volgens de norm van die dagen uitsluitend in blanke kringen geacht werd te verkeren, heeft ze veel van het volkskarakter opgezogen om later in haar boeken te gebruiken. In De dagen van Olim komt in dit verband een opvallende passage voor: ‘Ze borg haar aantekeningen op, en wist dat ze die later toch niet gebruiken zou. Zo ging het altijd. Ze had geleerd te kijken, te luisteren, op te nemen. Niets vergat ze. Een zegen voor haar werk, maar niet voor de mensheid, niet voor haarzelf.’
In vergelijking met andere Nederlanders die over de Antillen schreven, onder wie Johan Fabricius: Het geheim van het oude landhuis (1965) en G. van Heerde: De stenen dori (1977), zien we grote verschillen. Deze auteurs kozen steeds Nederlanders tot hoofdpersoon en reserveerden voor de Antillianen de bijrolletjes - zoals in het vroegste werk van Diekmann. Maar daarna heeft zij een ontwikkeling doorgemaakt, die andere Nederlandse auteurs ook in later tijd niet hebben kunnen volgen.
Auteur en hoofdpersoon identificeren zich met het gebied en de mensen. In dit verband is het opvallend dat er verschillende keren een vereenzelviging tussen tegengestelde personen optreedt. Zo drinkt Matthijs uit hetzelfde bekertje waaruit hij de vluchteling heeft laten drinken, zonder het om te spoelen. Hij is zich daarvan heel bewust. De sterkste vereenzelviging vinden we tussen Oeba en Knikkertje als het blanke meisje het zwarte meisje dwingt haar verjaardagsfeestjurk aan te trekken. Kleine kinderen spelen met elkaar, mogen met elkaar omgaan, maar zodra ze volwassen worden ontstaan de raciale en sociale scheidingslijnen. Op Oeba's vijftiende verjaardag, hét moment waarop een kind volwassen wordt geacht te zijn, wisselen Oeba en Knikkertje van kleren: ‘Knikkertje die vandaag ook jarig is. We hebben altijd alles samen gedeeld. Maar ineens kan dat niet meer, zeggen ze. En ik zeg, dat het wel kan. Ik deel met haar mijn jurk.’ De op Oeba verliefde Floris, die denkt de witte Oeba te zien en niet meteen merkt dat Knikkertje nu de kleren van Oeba draagt ervaart ‘die ontzettende schrik, die angst, dat Oeba ineens zwart was geworden’. In De dagen van Olim verkracht marinier Frank Lang het zwarte dienstmeisje Aura en randt blanke Josje aan, die daarop denkt: ‘Aura, dat is iets anders. Met zwarte meisjes gebeurt het zo vaak, omdat ze zwart zijn, omdat ze maar een meid zijn. Nee, nu eerlijk blijven! Ze hád het gedacht, heel eventjes, maar ze hád het gedacht.’
Deze identificatie met het land en de mensen daar is dé drijfveer achter al het Caribische werk van Miep Diekmann.
Dit alles wetend, had ik die ochtend in 1979 feitelijk niet verbaasd moeten zijn toen ik hoorde dat zo'n vijfhonderd van mijn leerlingen van het Colegio Arubano in Oranjestad het statussymbool van cultuur - Cas di Cultura - gekraakt hadden. Ze eisten dat Miep Diekmann niet alleen voor de bovenbouw, maar ook voor de lagere klassen zou vertellen uit haar boeken. En zo gebeurde het ook.
|
|