| |
Hoofdstuk XII.
Het spookt bij den heer Sezemann.
Sedert eenige dagen wandelde juffrouw Rottenmeier meestal zwijgend en in zich zelve gekeerd door het huis. Als zij in de schemering van de eene kamer naar de andere of door de lange gang zag zij gedurig om en in de hoeken alsof zij vreesde, dat iemand haar zachtjes achterop zou loopen en aan het kleed zou trekken. Zij kwam alleen ook nog slechts in de bewoonde gedeelten van het huis. Had zij iets te doen op de bovenste verdieping, waar de deftig gemeubeleerde lo- | |
| |
geerkamers waren of wel beneden, waar de groote geheimzinnige zaal zich bevond, in welke iedere voetstap een verklinkende echo verwekte en de oude raadsheeren met de groote, witte kragen ernstig en stijf op u nederzien, dan riep zij geregeld Tinette en zeide haar, dat zij meê moest komen, omdat er misschien iets meê te nemen was. Tinette deed op hare beurt juist hetzelfde; had zij boven of beneden iets te maken, dan riep zij Sebastiaan om haar te vergezellen, daar er waarschijnlijk iets te halen was, dat zij niet alleen kon dragen. Zelfs Sebastiaan zorgde, als hij in deze gedeelten van het huis moest zijn, onder het een of ander voorwendsel Johan meê te nemen. Niemand was ooit onwillig om meê te gaan, ofschoon er eigenlijk nooit iets van belang te halen was en men even goed alleen had kunnen gaan; maar de geroepen persoon scheen te denken, dat hij misschien spoedig denzelfden dienst terug zou moeten vragen. Terwijl de zaken boven zoo stonden, was de oude keukenmeid beneden in diepzinnige gepeinzen verzonken, schudde het hoofd en zuchtte: ‘Dat ik dit nog beleven moest!’
Sedert eenigen tijd had er in het huis van den heer Sezemann iets zonderlings en geheimzinnigs plaats. Iederen morgen, als de dienstboden bene- | |
| |
den kwamen, stond de huisdeur wijd open: maar in den geheelen omtrek was niets te vinden, dat met het gebeurde in verband kon staan. In de eerste dagen, dat dit geschiedde, werden alle kamers van het huis doorzocht, om te zien, wat er wel gestolen was, want men dacht, dat een dief zich in huis verborgen had gehouden en 's nachts met het gestolene was gevlucht; maar er werd niets vermist, in het geheele huis ontbrak geen enkel voorwerp. Des avonds werden nu niet alleen twee grendels op de deur gedaan, maar ook nog de houten balk voorgeschoven, het hielp niets: des anderen morgens stond de deur weder wijd open; zoo vroeg konden de dienstboden in hun angst 's morgens niet beneden komen of de deur stond open, ook als alles in de buurt nog in diepen slaap lag. Eindelijk vatten Johan en Sebastiaan moed?en beraamden, op dringend verzoek van juffrouw Rottenmeier, het plan om den nacht door te brengen in de benedenvoorkamer, die aan de groote zaal grensde en af te wachten, wat geschieden zou. Juffrouw Rottenmeier haalde verschillende wapenen van den heer Sezemann voor den dag en gaf Sebastiaan een groote flesch met brandewijn, opdat men een hartversterking kon nemen en gelegenheid zou hebben zich te verdedigen; zoo dit noodig was.
| |
| |
Zij gingen op den bepaalden avond met hun beiden in de kamer zitten en begonnen al dadelijk met een hartversterking te nemen, die hen eerst zeer spraakzaam, maar later tamelijk slaperig maakte, zoo dat zij achterover in hunne stoelen gingen leunen en spoedig verstomden. Toen de oude torenklok buiten twaalf sloeg, stond Sebastiaan op en riep zijn kameraad. Deze was echter niet gemakkelijk wakker te krijgen; zoo vaak Sebastiaan hem riep, legde hij zijn hoofd van de eene zijde der leuning naar de andere en sliep weder in. Sebastiaan luisterde nu in gespannen verwachting, want hij was weêr geheel opgefrischt. Het was alles doodstil en ook op straat hoorde men niets meer. Sebastiaan bleef nu wakker, want hij begon zich in deze stilte minder op zijn gemak te gevoelen en hij riep Johan nog slechts op gedempten toon en schudde hem nu en dan eens heen en weder. Eindelijk toen de klok buiten reeds één uur geslagen had, was Johan ook wakker geworden en weder tot het bewustzijn gekomen, waarom hij daar op den stoel zat en niet in zijn bed lag. Thans sprong hij op eens dapper van den stoel en riep: ‘Wel Sebastiaan, nu moeten wij er ook eens uit en zien, hoe de zaken staan; je bent toch niet bang. Volg mij maar!’
| |
| |
Johan trok de niet geheel gesloten kamerdeur wijd open en stapte naar buiten. Op dit oogenblik blies een sterke luchtstroom, die door de openstaande huisdeur kwam, het licht uit, dat Johan in de hand hield. Hij sprong terug, liep Sebastiaan bijna omver, trok hem meê de kamer binnen, sloeg de deur dicht en draaide met koortsachtige haast den sleutel om, zoo vaak hij maar wilde. Toen haalde hij zijne lucifers voor den dag en stak het licht weder aan. Sebastiaan begreep eigenlijk in 't geheel niet, wat voorgevallen was, want hij had achter den breed gebouwden Johan staande, den luchtstroom niet eens opgemerkt. Toen hij hem echter bij het licht zag, liet hij een gil van schrik hooren, want Johan was wit als krijt en beefde als een espenblad. Wat is er? Wat was er buiten?’ vraagde Sebastiaan met deelneming.
‘De deur stond zoo wijd open als zij kon,’ bracht Johan uit, ‘en op de trap was een witte gedaante, zie je, Sebastiaan, daar bij den draai, ik zag haar - en zij was verdwenen.’
Sebastiaan beefde over al zijne leden. Thans gingen zij dicht bij elkander zitten en bewogen zich niet meer, voor de heldere morgen kwam en er leven op straat begon te komen. Toen gingen zij samen naar buiten, deden de huisdeur dicht
| |
| |
en gingen naar boven om juffrouw Rottenmeier van het gebeurde in kennis te stellen. Zij was reeds te spreken, want in verwachting van de dingen, die zij vernemen zoude, had zij niet kunnen slapen. Zoodra zij vernomen had, wat gebeurd was, schreef zij den heer Sezemann een brief, zooals hij nog nooit een ontvangen had; hij werd verzocht dadelijk, zonder verwijl, op reis te gaan en naar huis terug te keeren, want daar gebeurden ongehoorde zaken. Vervolgens werd hem het voorgevallene meêgedeeld met het bericht, dat elken morgen de deur open stond; dat in dezen toestand niemand in huis zeker van zijn leven was en dat men niet kon zeggen, welke ongelukkige gevolgen dit geheimzinnige voorval nog na zich kon slepen. De heer Sezemann antwoordde omgaande, dat het hem onmogelijk was, zoo plotseling zijne zaken in den steek te laten en naar huis te komen. De spookgeschiedenis vond hij verbazend vreemd, maar hij hoopte dat zij voorbijgaande zou zijn; mocht er intusschen geen rust in huis komen, dan moest juffrouw Rottenmeier aan mevrouw Sezemann schrijven en haar verzoeken om te Frankfort te komen; zijne moeder zou nu zonder twijfel zeer spoedig de spoken verjagen en zij zouden het dan wel niet weêr wagen, zijn huis in onrust te brengen.
| |
| |
Juffrouw Rottenmeier was niet tevreden over den toon van dezen brief; men had de zaak niet genoeg in ernst opgevat. Zij schreef zonder verwijl aan mevrouw Sezemann, maar het antwoord van deze ozijde was niet bevredigender en bevatte eenige vrij scherpe toespelingen. Mevrouw Sezemann schreef, dat zij geen plan had expres van Holstein naar Frankfort te reizen, omdat juffrouw Rottenmeier spoken zag. Overigens was er vroeger in het huis Sezemann nooit een spook gezien en als er nu een was, dan moest het een levend zijn, dat de juffrouw zelf maar moest wegjagen; gelukte dat niet, dan kon zij de hulp der nachtwacht inroepen.
Maar juffrouw Rottenmeier had besloten hare dagen niet langer in angst door te brengen en zij wist zich te helpen. Tot hiertoe had zij de kinderen niets van de geestverschijningen verteld, want zij vreesde, dat deze van angst dag noch nacht een oogenblik meer alleen zouden willen blijven en dat zou voor haar vrij lastig geworden zijn. Thans ging zij echter regelrecht naar de studeerkamer, waar Klara en Heidi bij elkander zaten en vertelde hun met gedempte stem van de nachtelijke verschijning eens onbekenden. Dadelijk riep Klara uit, dat zij geen oogenblik meer alleen wilde blijven, dat papa thuis moest komen, dat juffrouw Rottenmeier
| |
| |
voortaan in haar kamer moest slapen en dat Heidi ook niet meer alleen mocht slapen, anders kon het spook bij haar komen en haar kwaad doen; zij moesten allen in één kamer slapen en den geheelen nacht door moest er licht branden; verder moesten Sebastiaan en Johan ook beneden komen en op de gang slapen, opdat zij konden schreeuwen en het spook bang maken, voor het de trap kon opkomen. Klara was zeer opgewonden en juffrouw Sezemann had de grootste moeite haar een weinig te doen bedaren. Zij beloofde haar, dadelijk aan papa te schrijven, haar bed in Klara's kamer te doen opslaan en haar niet meer alleen te laten. Zij konden echter niet allen in dezelfde kamer slapen, en als Adelheid bang was, dan moest Tinette maar bij haar op de kamer slapen. Heidi was echter veel banger voor Tinette dan voor spoken, waarvan zij nog nooit gehoord had en zij zeide daarom dadelijk, dat zij wel alleen durfde slapen. Daarop ging juffrouw Rottenmeier naar haar schrijftafel en schreef den heer Sezemann, dat de geheimzinnige verschijningen, die alle nachten terugkeerden, de teedere constitutie zijner dochter ernstig hadden aangedaan en dat de ergste gevolgen te vreezen waren; er waren voorbeelden, dat in zulke omstandigheden zich epileptische toevallen voor- | |
| |
deden en zijne dochter was aan alles blootgesteld, als de oorzaak der schrik niet werd weggenomen.
Dat hielp. Twee dagen later stond de heer Sezemann voor zijne huisdeur en trok op zulk eene wijze aan de bel, dat men elkaâr verschrikt aankeek en niet anders dacht, dan dat de geest nog stoutmoediger werd en reeds, vóór de nacht was ingevallen, een poets wilde spelen. Sebastiaan keek behoedzaam door een half geopend luik naar beneden, toen er nog eens zoo heftig aan de bel werd getrokken, dat men wel moest gelooven, dat er een menschenhand in het spel was. Sebastiaan had die hand herkend, ijlde door de kamer, sprong bijna in eens de trap af en trok de huisdeur open. De heer Sezemann groette kortaf en liep dadelijk naar de kamer zijner dochter. Klara ontving papa met een luiden kreet van vreugde en toen hij haar zoo vroolijk en geheel onveranderd zag, verdwenen de rimpels, die op zijn gelaat zichtbaar waren geweest, vooral toen hij van haar zelf hoorde, dat zij zoo wel was als ooit en zoo blij dat hij gekomen was, dat het haar nu genoegen deed dat het in huis spookte, omdat dit de oorzaak was, dat papa thuis had moeten komen.
‘En op welke wijze geeft het spook van zijne tegenwoordigheid blijk, juffrouw Rottenmeier?’
| |
| |
vraagde nu de heer Sezemann, met een ondeugenden lach om den mond.
‘Neen, meneer Sezemann,’ antwoorde de juffrouw ernstig, ‘het is geen grap: ik twijfel geen oogenblik, of morgen zult u niet meer lachen, want wat hier in huis gebeurt, wijst op iets vreeselijks dat hier in vroegeren tijd moet zijn voorgevallen, maar tot nog toe geheim is gehouden.’
‘Zoo, daarvan weet ik niets,’ merkte de heer Sezemann op; ‘ik moet u echter verzoeken, mijne eerbiedwaardige voorouders niet in verdenking te brengen. Laat nu echter eerst Sebastiaan eens in de eetkamer komen, ik wil hem alleen spreken.’
De heer Sezeman ging naar de eetkamer en Sebastiaan verscheen spoedig. Het was den heer Sezemann niet ontgaan, dat Sebastiaan en juffrouw Rottenmeier geen groote vrienden waren; hij had daaruit zijne gevolgtrekkingen gemaakt.
‘Kom eens hier, jongen,’ zeide hij tot den binnentredenden knecht, ‘en zeg mij eens eerlijk en oprecht; heb jij niet een beetje spook gespeeld, om juffrouw Rottenmeier een schrik op het lijf te jagen, zeg?’
‘Neen, op mijn woord, dat moet mijnheer niet van mij denken, ik vind zelf die geschiedenis niet pleizierig,’ antwoordde Sebastiaan met ontwijfelbare eerlijkheid.
| |
| |
‘Nu, als dat de waarheid is, dan zal ik morgen jou en den dapperen Johan eens laten zien hoe spoken er bij daglicht uitzien. Schaam je, Sebastiaan, dat jij, een jonge, sterke kerel voor spoken op den loop gaat! Ga nu onmiddelijk naar mijn ouden vriend, dokter Classen, doe hem mijn groeten en zeg, dat hij heden avond om negen uur stellig bij mij moet komen, daar ik expres uit Parijs ben teruggekomen om hem te consulteeren. Hij moet heden nacht bij mij waken, zoo erg is heft; hij moet zich daar naar inrichten. Begrepen Sebastiaan?’
‘Ja wel, ja wel! U kunt zeker zijn, dat ik de boodschap goed zal overbrengen.’ Met deze woorden verwijderde Sebastiaan zich en de heer Sezemann keerde naar zijn dochtertje terug, om haar alle vrees voor eene verschijning, waarvan hij heden nog de oorzaak wilde opsporen, uit het hoofd te praten.
Met klokslag van negen uur, toen de kinderen naar bed waren en juffrouw Rottenmeier ook naar haar kamer was gegaan, kwam dokter Classen, die onder zijne grijze haren nog een frisch gezicht en een paar levendige, vriendelijke oogen bezat. Hij zag er eenigszins ongerust uit, maar barstte op het gezicht van den heer Sezeman, in lachen uit, en zeide, zijn vriend op den schouder kloppend: ‘Nu, voor iemand, bij wien men moet
| |
| |
waken, zie je er tamelijk wel uit oude jongen.’
‘Geduld maar, vriend,’ antwoordde de heer Sezemann; ‘degene, voor wien je hier moet komen wàken, zal er wel erger uitzien, als wij hem eerst maar gevangen hebben.’
‘Dus is er toch een zieke aan huis en nog wel een, die eerst gevangen moet worden?’
‘Veel erger, dokter, veel erger. Er is een geest in huis, bij mij spookt het!’
De dokter lachte, dat het schaterde.
‘Je betoont mij veel deelneming, dokter!’ voer de heer Sezemann voort; ‘jammer, dat mijne vriendin Rottenmeier er niet bij is. Zij is stellig overtuigd, dat een oude Sezemann hier ronddwaalt oen boete doet voor gruweldaden.’
‘Hoe! heeft zij dan kennis met hem gemaakt?’ ovraagde de dokter, nog altijd in de vroolijkste luim.
De heer Sezemann vertelde nu zijn vriend den loop der geschiedenis en hoe, nog alle nachten, naar de verzekering der huisgenooten, de huisdeur geopend werd; hij voegde er bij, dat hij, om voorbereid te zijn voor elke mogelijkheid, twee goed geladen revolvers in de wachtkamer had neêrgelegd, want de zaak was of een zeer onaardige grap, die misschien een bekende der dienstboden zich veroorloofde, om de lieden in zijne afwezig- | |
| |
heid bang te maken - dan zou een schrik, zooals een mislukt schot niet kwaad voor hem zijn -; of hier waren dieven in het spel, die op deze wijze eerst de gedachte aan spoken wilden opwekken, om naderhand zeker te zijn, dat niemand hen aandurfde, - ook in dit geval zou een goed wapen niet te onpas komen.
Onder deze mededeelingen waren de heeren naar beneden gegaan en traden dezelfde kamer binnen, waar Johan en Sebastiaan hadden gewaakt. Op de tafel stonden een paar flesschen goede wijn, want een hartversterking van tijd zou niet te versmaden zijn, als de nacht wakend moest worden doorgebracht. Daarnaast lagen de beide revolvers terwijl twee armluchters, die een helder licht verspreiden, in het midden stonden; in het halfdonker had de heer Sezemann geen lust het spook op te wachten.
De deur werd thans aangezet, opdat men beter kon hooren en toch niet te veel licht op de gang kon vallen, dat het spook kon verjagen. De heeren gingen gemakkelijk in hunne leuningstoelen zitten, begonnen over allerlei zaken te praten en dronken daarbij een goed glas wijn, zoodat het 12 uur sloeg, eer zij het merkten.
‘Het spook heeft lont geroken en kom
| |
| |
van daag wel in 't geheel niet,’ zeide de dokter.
‘Geduld maar, het moet eerst om één uur komen,’ antwoordde zijn vriend.
Het afgebroken gesprek werd weder voortgezet. Eindelijk sloeg het één uur. Overal was het volkomen stil en ook de geluiden der straat waren uitgestorven. Op eens stak de dokter zijn vinger luisterend in de hoogte.
‘Pst, Sezemann, hoor je niets?’
Zij luisterden. Zacht, maar zeer duidelijk hoorden zij den balk wegschuiven, den sleutel tweemaal in het slot omdraaien en eindelijk de deur openen. De heer Sezemann greep met de hand naar zijn revolver.
‘Je bent toch niet bevreesd,’ zeide de dokter en stond op.
‘Op zijne hoede zijn is goed,’ fluisterde de heer Sezemann, greep met de linkerhand den armluchter met drie kaarsen, met den rechter den revolver en volgde den dokter, die eveneens met luchter en schietgeweer gewapend, voorging. Zij kwamen in de gang.
Door de geheel geopende deur vielen de bleeke stralen der maan binnen en verlichtten eene witte gedaante, die onbeweeglijk op den drempel stond.
‘Wie daar?’ riep de dokter met een donde- | |
| |
rende stem, die door de geheele gang weêrklonk, en ging met het licht en de wapens op de gedaante af. Zij keerde zich om en liet een lichten gil hooren. Op bloote voeten en in het witte nachtkleedje stond Heidi daar, zag met verwarde blikken in de heldere lichten en op de blinkende wapens en beefde van boven tot onderen als een blaadje door den wind bewogen. De heeren zagen elkaâr met groote verwondering aan.
‘Ik geloof waarachtig, Sezemann, dat het de kleine is, die water voor je haalt,’ zeide de dokter.
‘Kind, wat beteekent dat?’ vraagde de heer Sezemann. ‘Wat wou je hier doen? Waarom ben je beneden gekomen?’
Bleek van schrik stond Heidi voor hem en zeide met een toonlooze stem: ‘ik weet 't niet.’
Thans zeide de dokter: ‘Sezemann, dit geval behoort tot mijn gebied; ga binnen en wacht mij zoo lang, ik zal eerst het kind brengen waar het behoort.’
Met deze woorden legde hij den revolver op den grond, nam het sidderende kind vaderlijk bij de hand en ging met haar de trap op.
‘Niet bang wezen, niet bang wezen,’ zeide hij vriendelijk, onder het klimmen, ‘bedaard zijn, er is niets ergs gebeurd, vooral kalm zijn.’
| |
| |
In Heidi's kamer gekomen, zette de dokter zijn luchter op de tafel, nam Heidi op den arm, legde haar in haar bedje en dekte haar zorgvuldig toe. Toen ging hij naast het bed op een stoel zitten en wachtte, tot Heidi wat kalmer was en niet meer over al haar leden beefde. Hij nam vervolgens het kind bij de hand en zeide goedig: ‘Zie zoo, nu is alles in orde, vertel mij nu eens, waarheen je wilde.’
‘Ik wilde werkelijk nergens heen,’ verzekerde Heidi; ‘ik ben ook niet naar beneden gegaan, ik was er van zelf.’
‘Zoo, zoo, en heb je misschien ook gedroomd, zoo dat je iets duidelijk zag en hoorde?’
‘Ja, ik droom elken nacht en altijd hetzelfde. Ik meen dan, dat ik bij grootvader ben en buiten de dennen hoor ruischen; ik denk dan: nu schitteren de sterren zoo mooi aan den hemel en dan loop ik snel en maak de deur van de hut open en dan is het zoo schoon! Maar als ik wakker word, ben ik nog altijd te Frankfort.’ Heidi kon onder het praten met moeite haar snikken inhouden.
‘Hm, en heb je nergens pijn, doet het je nergens zeer? Niet in het hoofd of in den rug?’
‘Neen, maar er drukt mij hier,’ op haar hart wijzend, ‘altijd iets als een zware steen.’
| |
| |
‘Zoo ongeveer, als je wat gegeten hebt en je wordt er misselijk van.’
‘Neen, zoo niet, maar zoo zwaar, alsof men hardop zou moeten schreien.’
‘Zoo, zoo en ween je dan niet eens goed uit?’
‘Neen, dat mag niet, dat heeft juffrouw Rottenmeier verboden.’
‘Dus houdt je het in, slok je het op niet waar? Juist! Nu, je woont toch graag te Frankfort?’
‘O ja,’ was het zachte antwoord: de dokter verstond uit den toon echter het tegendeel.
‘Hm, en waar woonde je vroeger met je grootvader?’
‘Altijd op den berg.’
‘Zoo, daar is toch ook niet bijzonder veel afwisseling, nog al vervelend, niet waar?’
‘O neen, daar is het zoo schoon! daar is het zoo schoon!’ Heidi kon niet verder: de herinnering, de zooeven doorgestane schrik, het lang ingehouden weenen waren te sterk voor de inspanning van het kind; met geweld schoten de tranen haar in de oogen en zij begon luid en hevig te snikken.
De dokter stond op; hij legde vriendelijk Heidi's hoofdje op het kussen neder en zeide: ‘Nu nog een beetje schreien, dat kan geen kwaad, en dan gaan slapen, vroolijk en welgemoed slapen; mor- | |
| |
gen wordt alles goed.’ Toen verliet hij de kamer.
Beneden in de wachtkamer komende, liet hij zich tegenover zijn vriend in den leuningstoel vallen en zeide tegen hem, die in gespannen verwachting luisterde: ‘Sezemann, je klein pleegdochtertje is ten eerste maanzuchtig; geheel onbewust is zij alle nachten het spook geweest, dat je huisdeur openmaakte en al je bedienden een doodschrik op het lijf heeft gejaagd. Ten tweeden wordt het kind verteerd door heimwee, zoodat het nu reeds bijna tot een geraamte is vermagerd, hetgeen nog erger zou worden; wij moeten daarom snelle hulp verschaffen! Voor de eerste kwaal en de daarmeê in hooge mate gepaard gaande zenuwachtigheid bestaat slechts één middel, dat is, dat je het kind dadelijk terugzendt in de vaderlandsche berglucht; voor de tweede weet ik ook slechts één middel, namelijk hetzelfde. Daarom moet het kind morgen vertrekken, dat is mijn recept.’
De heer Sezemann was opgestaan. In groote opgewondenheid liep hij de kamer op en neêr; hij barstte uit in de volgende uitroepingen: ‘Maanzuchtig! ziek! heimwee! in mijn huis vermagerd! alles in mijn huis! en niemand ziet en weet er iets van! En jij, dokter, jij denkt, dat ik het kind, dat frisch en gezond in mijn huis is gekomen, ziek en
| |
| |
vermagerd naar haar grootvader terug zal zenden? Neen, dokter, dat kan je niet verlangen, dat doe ik niet, dat kan ik niet doen. Neem het kind onderhanden, beproef alle kuren met haar, doe wat je wilt, maar maak haar gezond en sterk, dan zal ik haar naar huis zenden, als zij wil; maar help eerst!’
‘Sezemann,’ antwoordde de dokter ernstig, ‘bedenk wat je doet! Deze toestand is geen ziekte, die men met pillen en drankjes geneest. Het kind is van natuur niet sterk, maar kan, indien het dadelijk weder in de gezonde berglucht komt, waaraan zij gewoon is, weder volkomen gezond worden; zoo niet - je wilt toch niet dat haar grootvader haar ongeneeslijk, of in het geheel niet meer terugkrijgt?’
De heer Sezemann was verschrikt blijven staan: ‘Ja, als je zoo spreekt, Dokter, dan kunnen wij slechts één weg opslaan, dan moet er dadelijk gehandeld worden.’ Met deze woorden nam de heer Sezemann den arm van zijn vriend en wandelde met hem op en neêr, om de zaak verder te bepraten. Toen vertrok de dokter, om naar huis te gaan, want er was ondertusschen veel tijd verloopen en door de huisdeur drong reeds het heldere morgenlicht naar binnen.
|
|