| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Huiswaarts.
De heer Sezemann ging in zichtbare opgewondenheid naar boven; hij stapte met vaste schreden naar de slaapkamer van juffrouw Rottenmeier en klopte zoo hard op de deur, dat de bewoonster met een uitroep van schrik wakker werd. Zij hoorde buiten de stem van den heer des huizes: ‘Ik verzoek u, u te haasten en in de eetkamer te komen; er moet dadelijk alles voor een reis in gereedheid worden gebracht.’
Juffrouw Rottenmeier zag op haar horloge, het was half vijf; op zulk een uur was zij nog nooit opgestaan. Wat kon er voorgevallen zijn? Van nieuwsgierigheid en angstige verwarring pakte zij alles verkeerd beet en kwam zoo niet vooruit, want wat zij reeds aangetrokken had, zocht zij een oogenblik later door de geheele kamer.
Intusschen ging de heer Sezemann over den corridor en trok met kracht aan alle belknoppen, die daar voor de verschillende bedienden waren aangebracht, zoodat in elk der daarmeê correspondeerende kamers een verschrikte gedaante uit het
| |
| |
bed sprong en de kleêren verkeerd aantrok, want allen dachten niet anders, dan dat het spook den heer des huizes op de een of andere wijze verschrikt had en dit zijn geroep om hulp was. Zoo kwamen zij, de een er al verschrikkelijker uitziende dan de andere, beneden en bemerkten met verbazing hun meester, die goed en wel in de eetkamer op en neêrging en er in 't geheel niet uitzag, of hij door een spook op den loop was gejaagd. Johan werd dadelijk weggezonden om paarden en rijtuig in orde te brengen en te zorgen, dat het straks voorkwam. Tinette kreeg last om dadelijk Heidi te wekken en haar met aankleeden te helpen, zoodat zij in staat was op reis te gaan. Sebastiaan kreeg de boodschap om zich naar het huis te spoeden, waar Heidi's tante in dienst was en deze meê te nemen. Juffrouw Rottenmeier was intusschen met haar toilet gereed gekomen en alles zat, zooals het behoorde; de muts zat haar alleen verkeerd op het hoofd, zoodat het in de verte scheen, dat het gezicht haar op den rug zat. De heer Sezemann schreef deze zonderlinge vertooning aan de teweeggebrachte stoornis toe en ging onmiddelijk tot de zaken over. Hij gelastte de juffrouw zonder dralen voor een koffer te zorgen, er alles in te pakken wat het Zwitsersche
| |
| |
kind - zoo noemde hij Heidi, wier naam hem wat ongewoon klonk, in den regel - bezat en er nog een flinke garderobe uit Klara's kleerkast bij te voegen, opdat het kind wat goeds meêkreeg; alles moest spoedig en zonder lang bedenken in orde gebracht worden.
Juffrouw Rottenmeier bleef van verbazing, als vastgeworteld aan den grond staan, en staarde den heer Sezemann aan. Zij had verwacht, dat hij haar in vertrouwen eene huiveringwekkende spookgeschiedenis zou vertellen die hij 's nachts had bijgewoond en die zij thans, bij het heldere morgenlicht, niet ongaarne zou hebben aangehoord; in plaats daarvan kreeg zij deze prozaïsche en tevens omslachtige werkzaamheden. Zoo in eens kon zij deze onverwachte bevelen niet vatten. Zij bleef sprakeloos en verwachtte blijkbaar verdere mededeelingen.
Maar de heer Sezemann had geen plan haar de zaak nader uit te leggen: hij liet de juffrouw staan, waar zij stond en ging naar de kamer zijner dochter. Zooals hij vermoedde, was deze, door de ongewone beweging in huis, reeds wakker geworden en luisterde, wat er wel gebeurd kon zijn. Haar vader ging bij haar bed zitten en vertelde haar de geheele toedracht der geestverschijning en ook
| |
| |
dat Heidi, naar de uitspraak van dokter, zeer lijdende was en hare nachtelijke zwerftochten wel zou uitbreiden, misschien wel op het dak klimmen hetgeen haar aan de grootste gevaren zou blootstellen. Hij had alzoo besloten het kind op staande voet naar huis te zenden, want zulk eene verantwoordelijkheid mocht hij niet op zich nemen; Klara zou zelf wel inzien, dat het niet anders kon.
Deze mededeeling trof Klara smartelijk en zij wilde in het eerst allerlei uitvluchten zoeken, om het plan te veranderen, maar het hielp niets; papa bleef bij zijn besluit, maar beloofde haar, in het volgende jaar met haar een reis naar Zwitserland te maken als zij nu verstandig was en niet noodeloos klaagde en schreide. Toen schikte Klara zich in het onvermijdelijke, maar verlangde als vergoeding, dat de koffer voor Heidi in hare kamer werd gebracht om hier ingepakt te worden, opdat zij er in kon doen, waar zij lust in had; dit willigde papa gaarne in, ja hij moedigde Klara aan een flink uitzet voor het kind in orde te maken. Midderwijl was tante Dete gekomen en stond in groote verwachting in de voorkamer, want dat zij op zulk een ongewonen tijd was geroepen, moest iets buitengewoons tot reden hebben. De heer Sezemann kwam bij haar, ver- | |
| |
telde haar wat Heidi scheelde en zeide dat hij wenschte, dat zij het kind nog heden naar huis bracht. Tante was zeer teleurgesteld, deze boodschap had zij niet verwacht. Daarbij schoten haar de woorden te binnen, die ‘oom’ haar op weg had meêgegeven, dat zij namelijk nooit weer onder zijne oogen behoefde te komen en zij achtte het daarom niet geraden, nadat zij hem het kind eerst gebracht en later weêr weggehaald had, het hem nu weder te brengen. Zij bedacht zich dus niet lang, maar zeide met groote welbespraaktheid, dat zij heden, tot haar spijt, onmogelijk op reis kon en er morgen nog veel minder aan kon denken, terwijl het ook de volgende dagen, om haar werkzaamheden bezwaarlijk zou gaan. De heer Sezemann begreep deze praatjes en liet tante Dete, zonder verdere woorden te verspillen, dadelijk gaan. Nu liet hij Sebastiaan binnenkomen en gaf hem orde, zich dadelijk voor de reis gereed te maken; hij moest denzelfden dag nog met het meisje naar Bazel reizen en haar den volgenden dag thuis brengen. Dan kon hij dadelijk terugkeeren, daar hij geen boodschap behoefde over te brengen; een
brief zou Heidi's grootvader geheel op de hoogte brengen.
‘Nu echter nog de hoofdzaak, Sebastiaan,’ besloot
| |
| |
de heer Sezemann, ‘en pas op dat gij er goed voor zorgt! Ik ken het logement te Bazel, dat ik op dit visitekaartje heb geschreven. Je overhandigt deze kaart, dan zal je een goede kamer voor het meisje worden aangewezen; voor je zelf zult ge wel zorgen. Ga dan eerst in de kamer van het kind en sluit alle vensters zoo stevig, dat men ze slechts met groote kracht kan open krijgen. Zoodra zij naar bed is, sluit je de deur van buiten want het kind wandelt 's nachts in den slaap, hetgeen in het vreemde huis gevaarlijk kon zijn, als zij naar beneden wilde om de huisdeur te opepenen, begrepen?’
‘Ah, dat was 't? zoo was 't?’ stotterde Sebastiaan in de grootste verwondering, want hij begon nu de spookgeschiedenis te begrijpen.
‘Ja, zoo was 't! dat was 't! en jij bent een bange haas en jij kunt van mij hetzelfde compliment aan Johan maken; een paar laffe kerels.’ Met deze woorden ging de heer Sezemann naar zijn kamer en ging zitten om een brief te schrijven aan ‘oom op den berg.’
Sebastiaan was verbluft midden in de kamer blijven staan en herhaalde bij zich zelven voortdurend de woorden: ‘Had ik mij toch maar niet door dien laffen Johan meê in de wachtkamer laten
| |
| |
trekken en was ik de witte gedaante maar nageloopen, wat ik nu toch ongetwijfeld zou doen;’ de zon bescheen thans elken hoek van het vertrek met haar vol licht.
Intusschen stond Heidi, zonder er iets van te begrijpen, geheel aangekleed gereed, haar zondagsche japon aan en wachtte, wat gebeuren zou. Tinette had haar wakker geschud, haar kleertjes uit de kast genomen en haar helpen kleeden, zonder een woord te zeggen. Zij praatte nooit met de onontwikkelde Heidi, dat was haar te min.
De heer Sezemann kwam, met den geschreven brief in de hand, in de eetkamer, waar het ontbijt gereed stond, en riep: ‘waar is het kind?’
Heidi werd geroepen. Toen zij naar den heer Sezemann toeging om hem goeden morgen te wenschen, zag hij haar vragend aan: ‘Nu, wat zegt ge er nu van, kleine?’
Heidi zag hem verwonderd aan.
‘Je weet, zoo 't schijnt nog van niets,’ zeide de heer Sezemann lachend. ‘Nu, vandaag ga je naar huis, zoo dadelijk.’
‘Naar huis?’ herhaalde Heidi toonloos, wit als sneeuw wordend; haar hart klopte zoo sterk op het hooren van dit bericht, dat zij bijna geen adem kon halen.
| |
| |
‘Nu, wil je misschien liever niet?’ vraagde de heer Sezemann glimlachend.
‘O ja, gaarne,’ liet zij hooren en werd nu vuurrood.
‘Goed, goed,’ zeide de heer Sezemann vroolijk, terwijl hij ging zitten en Heidi wenkte dit ook te doen. ‘En nu flink ontbijten en dan in het rijtuig en dan weg.’
Maar Heidi kon, hoeveel moeite zij er ook toe deed, om gehoorzaam te zijn, geen bete broods binnenkrijgen; zij was in zulk een toestand van opgewondenheid, dat zij niet wist of zij waakte of droomde en of zij misschien zoo aanstonds niet weder wakker zou worden, in haar nachthemdje in de huisdeur staande.
‘Sebastiaan moet goede proviand meênemen,’ riep de heer Sezemann juffrouw Rottenmeier, die juist binnenkwam, toe; ‘het kind kan, begrijpelijkerwijze, niet eten. Ga naar Klara, tot de wagen voorkomt,’ voegde hij er, zich tot Heidi wendende, bij.
Dit was Heidi's wensch; zij sprong naar de andere kamer. Midden in Klara's kamer stond een kolossale geopende koffer.
‘Kom hier, Heidi, kom,’ riep Klara haar tegemoet; ‘zie eens, wat ik voor je heb laten inpakken, kom, doet het je geen plezier?’
En zij noemde een menigte dingen op, kleedjes
| |
| |
en voorschoten, doeken en naaigereedschap, ‘en zie eens hier, Heidi,’ en Klara hield zegevierend eene mand in de hoogte. Heidi keek er in en sprong op van vreugde, want er lagen twaalf witte, ronde, versche broodjes in, allen voor grootmoeder.
De kinderen vergaten, in hun genot hierover, geheel en al, dat nu het oogenblik aanbrak, waarop zij moesten scheiden en toen op eens geroepen werd: ‘de wagen is voor’, was er geen tijd meer om treurig te worden. Heidi liep naar haar kamer, waar nog een fraai boek van grootmama moest liggen. Niemand kon het ingepakt hebben, want het lag onder het hoofdkussen, omdat Heidi er dag noch nacht van wilde scheiden. Dit werd in de mand op de broodjes gelegd. Toen deed zij haar kast open; zij zocht naar een schat, dien men wellicht ook niet ingepakt had. Werkelijk - de oude roode doek lag er nog, juffrouw Rottenmeier had hem niet de moeite waard geacht, om meê ingepakt te worden. Heidi wikkelde hem om een ander voorwerp en legde hem boven op de mand, zoodat het roode pak zeer zichtbaar was. Toen zette zij haar mooi hoedje op en verliet de kamer.
De beide kinderen moesten elkander haastig vaarwel zeggen, want de heer Sezemann stond reeds gereed, om Heidi naar het rijtuig te bren- | |
| |
gen. Juffrouw Rottenmeier stond boven aan de trap, om afscheid van Heidi te nemen. Toen zij het zonderlinge roode pakje zag, nam zij het uit het mandje en wierp het op den grond.
‘Neen, Adelheid,’ zeide zij verwijtend, ‘zoo kan je niet uit dit huis gaan, zulk nutteloos tuig behoef je werkelijk niet meê te nemen. En nu, vaarwel.’
Na dit verbod durfde Heidi haar bundeltje niet op te rapen, maar zij zag met zulk een smeekenden blik den heer des huizes aan, dat het scheen alsof men haar den grootsten schat ontnomen had.
‘Neen, neen,’ zeide de heer Sezemann, op zeer stelligen toon, ‘het kind mag meê naar huis nemen, wat zij wil; al wilde zij ook jonge katten of schildpadden meênemen, wij zullen er ons niet boos over maken, juffrouw Rottenmeier.’
Heidi raapte haar bundeltje op en op haar gelaat stonden vreugde en dankbaarheid te lezen. Beneden aan het rijtuig reikte de heer Sezemann het meisje de hand en zeide haar met vriendelijke woorden, dat hij en zijne dochter Klara haar niet zouden vergeten: hij wenschte haar alles goeds toe en Heidi bedankte hem heel lief voor al het goede, dat zij bij hem genoten had en zeide ten slotte. ‘Ook dokter verzoek ik duizendmaal te groeten en hem hartelijk te bedanken.’ Zij wist nog
| |
| |
wel, dat hij den vorigen avond gezegd had: ‘Morgen wordt alles goed.’ Nu dit uit was gekomen, vermoedde Heidi, dat hij hiertoe geholpen had.
Thans werd het kind in het rijtuig getild, waarop de mand, de zak met proviand en Sebastiaan volgden. De heer Sezemann riep nog eens vriendelijk: ‘goede reis!’ en het rijtuig rolde weg.
|
|