| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Heidi gevoelt zich ongelukkig.
Als Klara 's namiddags in haar grooten stoel ging liggen en juffrouw Rottenmeier, waarschijnlijk rust noodig hebbende, geheimzinnig verdween, ging grootmama altijd een poosje naast Klara in haar leuningstoel zitten; maar reeds vijf minuten later was zij weder op de been en riep dan gewoonlijk Heidi op haar kamer om met haar te praten of haar op allerlei wijze bezig te houden. Grootmama had aardige poppen en wees Heidi, hoe men kleedjes en schorten voor haar kon maken; op deze wijze leerde Heidi, spelen en ongemerkt, naaien en maakte voor de kleine juffertjes de fraaiste rokjes en manteltjes, want grootmama was altijd goed voorzien van lappen en prachtig gekleurde stoffen. Nu Heidi lezen kon, mocht zij grootmama ook hare verhalen voorlezen, hetgeen haar veel genoegen deed, want hoe vaker zij ze las hoe meer genoegen zij er aan vond. Heidi beleefde alles meê, wat de personen in het boek ondervonden en zoo waren er nauwe betrekkingen
| |
| |
tusschen hen ontstaan en zij verheugde zich altijd weder bij hen te zijn. Maar heel vroolijk zag Heidi er nooit meer uit en hare vroolijk lachende, guitige oogen kwam men niet meer te zien.
Het was de laatste week, die grootmama te Frankfort zou doorbrengen. Zij had zoo pas Heidi laten roepen, om op haar kamer te komen; het was de tijd dat Klara sliep. Toen Heidi, met haar boek onder den arm, binnenkwam, wenkte grootmama haar, dicht bij haar te komen, legde het boek weg en zeide: ‘kom eens hier, kind, en zeg mij, waarom je niet vroolijk bent? Heb je nog altijd hetzelfde verdriet in je hartje?’
‘Ja,’ knikte Heidi met het hoofd.
‘Heb je het den lieven God geklaagd?’
‘Ja.’
‘En bid je nu alle dagen, dat alles goed mag worden en dat Hij je weer vroolijk wil maken?’
‘Neen, ik bid nu in 't geheel niet meer.’
‘Wat zeg je daar, Heidi? Wat moet ik hooren! Waarom bid je niet meer?’
‘Het helpt niet, de lieve God heeft niet geluisterd, en dat kan ik ook wel begrijpen,’ voer Heidi een beetje opgewonden voort; ‘als 's avonds zoo vele vele menschen te Frankfort allen tegelijk bidden, dan kan de lieve God niet op allen acht geven
| |
| |
en zoo heeft Hij mij zeker in 't geheel niet gehoord.’
‘Zoo, hoe weet je dat zoo zeker, Heidi?’
‘Ik heb Hem alle dagen, weken lang, om hetzelfde gebeden en de lieve God heeft het niet verhoord.’
‘Ja, dat gaat ook zoo niet, Heidi, dat moet je niet denken. Zie je, de lieve God is voor ons allen een goede vader, die weet wat goed voor ons is, ook als wij zelf het niet weten. Als wij nu iets van Hem vragen, wat niet goed voor ons is, dan schenkt Hij het ons niet, maar als wij voortgaan innig tot Hem te bidden en niet dadelijk wegloopen en het vertrouwen op Hem verliezen, geeft Hij ons iets veel beters. Zie, wat jij van Hem gevraagd hebt, was op dat oogenblik niet goed voor je; de lieve God heeft je daarom toch wel gehoord, want Hij kan alle menschen tegelijk aanhooren en overzien; daarvoor is Hij de lieve God en geen mensch, zooals jij en ik. En daar Hij nu wel wist, wat goed voor je is, dacht Hij bij zichzelven: “Ja, Heidi zal hebben, waarom zij vraagt, maar eerst dan, als het goed voor haar is en zij er alle genoegen van kan smaken. Want indien ik thans doe, wat zij wil en zij bemerkt later, dat het toch beter was geweest, dat ik haar wensch niet had vervuld, dan zal zij weenen en zeggen: Had de goede God mij maar niet gegeven, waarom ik vroeg, het is lang
| |
| |
zoo goed niet, als ik meende.” En terwijl nu de lieve God op je nederzag, of je Hem vertrouwde en dagelijks tot Hem kwaamt om te bidden, ben je zonder vertrouwen weggeloopen, heb je niet meer gebeden en heb je Hem geheel vergeten. Als iemand zoo doet en de lieve God hoort zijn stem in 't geheel niet meer onder de biddenden, dan vergeet Hij hem ook en laat hem gaan, waarheen hij wil. Als het hem dan slecht gaat en hij jammert: “Mij helpt ook niemand,” dan heeft niemand medelijden met hem, maar iedereen zegt tot hem; “Gij zelf zijt van den lieven God weggeloopen, die u kon helpen!” Wil je het zoo hebben, Heidi, of wil je dadelijk weder naar den lieven God gaan en Hem bidden om vergeving, en in 't vervolg alle dagen tot Hem bidden en op Hem vertrouwen, die alles zoo wel zal maken, dat je weder een vroolijk hartje krijgt?’
Heidi had zeer aandachtig geluisterd; elk woord van grootmama viel in haar hartje, want in haar stelde zij een onbegrensd vertrouwen.
‘Ik wil dadelijk heengaan en den lieven God om vergeving bidden en ik wil Hem nooit meer vergeten,’ zeide Heidi berouwvol.
‘Zoo is het goed, kind, en wees nu maar gerust; Hij zal je helpen op Zijn tijd,’ troostte grootmama,
| |
| |
en Heidi ging dadelijk naar haar kamer en bad ernstig en berouwhebbend tot den lieven God, Hem vragend of Hij haar niet wilde vergeten en weder goedgunstig op haar wilde nederzien.
De dag van grootmama's vertrek was aangebroken; het was voor Klara en Heidi een treurige dag, maar grootmama wist het zoo te schikken, dat de kinderen bijna niet tot het bewustzijn hiervan kwamen, maar eerder dachten dat het een feestdag was, totdat zij in het rijtuig wegreed. Toen werd er in het huis een groote leegte en stilte gevoeld en Heidi en Klara zaten het overige van den dag stilletjes bij elkaâr en begrepen niet, hoe het in het vervolg zou moeten gaan.
Den volgenden dag, toen de lesuren om waren, en het de tijd was, dat de kinderen gewoonlijk bij elkaâr zaten, trad Heidi, met haar boek onder den arm, binnen en zeide: ‘Ik wil je nu altijd, altijd voorlezen; wil je, Klara?’
Klara vond dit voorstel eens voor altijd goed en Heidi begon hare werkzaamheid met ijver. Maar het duurde niet lang, of zij hield op met lezen, want nauwelijks was zij met een verhaal begonnen, dat over eene stervende grootmoeder handelde, of zij riep luid uit: ‘O, nu is grootmoeder dood!’ en brak in een hevig geschrei uit, want alles wat
| |
| |
zij las was voor Heidi werkelijkheid en zij geloofdeniet anders, of nu was grootmoeder op den berg gestorven en zij snikte steeds luider: ‘Nu is grootmoeder dood en ik kan nooit meer naar haar toegaan en nu heeft zij geen enkel broodje gekregen!’
Klara begon nu haar best te doen om Heidi duidelijk te maken, dat het niet de grootmoeder op den berg, maar eene geheel andere grootmoeder was, waarover deze geschiedenis handelde; maar zelfs, toen het haar gelukt was dit misverstand weg te nemen, gelukte het haar niet Heidi te doen bedaren; zij weende en snikte voort, alsof zij ontroostbaar was, want de gedachte was bij haar opgekomen, dat grootmoeder en grootvader sterven konden, terwijl zij zoo ver weg was; als zij na langen tijd dan weder thuis kwam, stelde zij zich voor, zou alles op den berg stil en verlaten zijn en zij zou niemand meer vinden van hen, die haar lief waren.
Ondertusschen was juffrouw Rottenmeier binnengekomen en had Klara's pogingen, om Heidi hare dwaling te doen inzien, meê aangehoord. Toen het kind nog altijd niet ophield met snikken, ging zij, met alle zichtbare teekenen van ongeduld naar de kinderen toe en zeide op vasten toon: ‘Adelheid, nu hebt gij genoeg geschreid! Ik zal je nu één ding zeggen: als je nog eens bij het lezen van je ver- | |
| |
halen aan zulke kinderachtige malligheden toegeeft, dan ontneem ik je het boek en voor altijd, hoor!’
Dit maakte indruk. Heidi werd bleek van schrik, want het boek was haar grootste schat. Zij droogde haastig hare tranen en slokte haar snikken met geweld op, zoodat zij geen geluid meer liet hooren. Het middel had geholpen, Heidi schreide niet meer, wat zij ook las; maar dikwijls had zij zooveel moeite om zich goed te houden en niet van smart in tranen uit te barsten, dat Klara vol verwondering opmerkte: ‘Heidi, je zet zulke leelijke gezichten. als ik nog nooit van je gezien heb.’ Maar deze grimmassen maakten geen leven en werden door juffrouw Rottenmeier niet opgemerkt, en als Heidi hare aanvallen van hopelooze treurigheid weêr had overwonnen, ging alles weder voor een tijd goed. Maar zij verloor geheel en al den eetlust en zij zag er zoo mager en bleek uit, dat Sebastiaan bijna niet verdragen kon, het aan te zien en getuige te moeten zijn, hoe Heidi aan tafel de lekkerste gerechten voorbij liet gaan en niets wilde eten. Hij fluisterde haar dan ook vaak, als hij haar een schotel presenteerde, aansporend toe: ‘Neem hiervan, jonge juffer, het is heerlijk. Maar niet zoo weinig! Een goeden lepel vol en nog een!’ en dergelijke vaderlijke raadgevingen meer; maar het hielp niets; Heidi at bijna
| |
| |
niet meer, en zoodra zij 's avonds haar hoofdje op het kussen legde, zag zij oogenblikkelijk alles, wat haar aan thuis herinnerde en weende zij van heimwee en smart met haar gezicht in het kussen, opdat niemand haar hooren zou.
Zoo ging het een geruimen tijd. Heidi wist bijna niet meer, of het zomer of winter was, want de muren en vensters, die zij uit alle vensters van het huis zag, zagen er altijd gelijk uit en zij kwam niet anders buiten dan wanneer Klara bijzonder goed was en een rijtoer kon maken; deze was echter altijd zeer kort, want Klara kon niet verdragen lang te rijden; zoo kwam men nauwelijks buiten de stad, maar keerde men meestal reeds eerder terug en reed slechts door groote, fraaie straten, waar menschen en huizen in menigte te zien waren, maar geen gras en bloemen, geen dennen en bergen. Heidi's verlangen om deze schoone geliefde zaken terug te zien, vermeerderde met den dag, zoodat zij nu slechts een woord bij haar lectuur behoefde tegen te komen, dat haar aan deze voorwerpen herinnerde, of zij had groote moeite een uitbarsting van smart te voorkomen. Zoo waren de herfst en de winter voorbij gegaan en de zon schitterde reeds weder zoo sterk op de witte muren van het huis aan den overkant, dat Heidi ver- | |
| |
moedde, dat nu de tijd weder naderde, waarop Peter opnieuw met de geiten naar den berg trok, waar de gouden cystusroosjes in den zonneschijn prijkten en elken avond de bergen in vuur stonden. Heidi zette zich in haar eenzame kamer in een hoekje neder en hield beide handen voor de oogen, om den zonneschijn tegen den muur aan de overzijde niet te zien; zoo zat zij roerloos, hevig strijd voerend tegen haar brandend verlangen, totdat Klara haar weder bij zich riep.
|
|