| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Grootmama.
Den volgenden avond zag men aan de voorbereidselen in het huis van den heer Sezemann, dat de dame, die verwacht werd, een woord in huis had meê te spreken en dat iedereen respect voor haar gevoelde. Tinette had een nagelnieuw, helderwit mutsje op het hoofd gezet en Sebastiaan was bezig alle mogelijke voetbankjes bij elkaâr te zoeken, om ze op de geschiktste plaatsen neder te zetten, zoodat mevrouw Sezemann dadelijk een voetbankje kon vinden, waar zij ook wilde gaan zitten. Juffrouw Rottenmeier liep in hare deftigste houding de kamers door, om nog een laatste oog over alles te werpen en tevens te kennen te geven, dat, mocht al eene tweede machthebbende naderen, hare heerschappij daarom nog niet gebroken was.
Thans kwam de wagen aanrollen en Sebastiaan en Tinette stormden de trap af; langzaam en waardig volgde juffrouw Rottenmeier hen, want zij wist, dat ook zij, tot ontvangst van mevrouw Sezemann, aan de deur diende te verschijnen. Heidi had be- | |
| |
vel gekregen naar haar kamer te gaan en daar te wachten, tot zij geroepen werd, want grootmama zou zekerlijk eerst Klara gaan opzoeken en haar alleen willen zien. Heidi zette zich in een hoekje neder en repeteerde haar aanspraak. Het duurde niet lang of Tinette stak even haar hoofd door de deur van Heidi's kamer en zeide, kort aangebonden als altijd: ‘Op de studeerkamer komen!’
Heidi had juffrouw Rottenmeier niet durven vragen, hoe het eigenlijk zat met dien titel; zij dacht echter dat de juffrouw zich versproken had, want zij had tot nu toe altijd eerst den titel en daarna den naam hooren noemen.
Zoodra zij de studeerkamer binnentrad riep de grootmama haar op vriendelijken toon tegemoet:
‘Ah, daar komt het kind! kom eens hier en laat mij je eens goed bekijken.’
Heidi kwam nader en met haar heldere stem zeide zij zeer verstaanbaar en duidelijk: ‘Goeden dag, mevrouw Genadige.’
‘Wel waarom niet!’ lachte de oude dame. ‘Zegt men dit bij jelui? Heb je dat boven op de Alpen geleerd?’
‘Neen, bij ons heet niemand zoo,’ vertelde Heidi.
‘Zoo, nu bij ons ook niet,’ lachte grootmama en gaf Heidi een vriendelijk tikje op de wang.
| |
| |
‘Dat versta ik niet! In de kinderkamer ben ik grootmama; zoo moet je mij noemen en dat kan je wel onthouden, niet waar?’
‘Ja best,’ verzekerde Heidi, ‘dat zei ik eerst ook altijd.’
‘Zoo, zoo, ik begrijp het al,’ zeide grootmama en knikte vroolijk met het hoofd. Toen zag zij Heidi met belangstelling aan en knikte nu en dan weêr met het hoofd en Heidi keek ook haar onbeschroomd in de oogen, want zij vond er iets zoo hartelijks in, dat het Heidi goed deed; grootmama beviel haar zoo best, dat zij haar eens goed moest opnemen. Zij had zulk mooi grijs haar en zulk eene fraaie muts met kant op het hoofd en daaraan fladderden twee breede, witte linten, zoodat het was of steeds een zacht windje in de buurt van grootmama was, wat Heidi bijzonder aardig vond.
‘En hoe heet je kind?’ vraagde grootmama thans.
‘Ik heet Heidi; maar omdat ik Adelheid heeten moet, zal ik oppassen -’ Heidi bleef steken, want zij gevoelde zich schuldig, nog dikwijls geen antwoord te geven, als juffrouw Rottenmeier onverhoeds ‘Adelheid!’ riep, omdat de naam haar zoo ongewoon bleef, en nu was juffrouw net de kamer binnengekomen.
| |
| |
‘Mevrouw Sezemann zal het ongetwijfeld billijken, dat ik een naam heb gekozen, die men kan uitspreken, zonder zich, reeds ter wille van de dienstboden, te moeten geneeren.’
‘Waarde Rottenmeier,’ antwoordde mevrouw Sezemann, ‘als iemand nu eenmaal Heidi heet en aan dien naam gewoon is, dan noem ik haar ook zoo en daarbij blijft het!’
Juffrouw Rottenmeier vond het zeer hinderlijk en onaangenaam, dat de oude dame haar bestendig bij haar naam noemde, zonder verdere titulatuur; daar was echter niets tegen te doen, want grootmama had hare eigene manieren, waarvan niemand haar kon af brengen. Hare vijf zinnen waren nog scherp en gezond en zij bemerkte met één blik wat in het huis gebeurde zoodra zij het betreden had.
Toen, 's daags na hare aankomst, Klara op den gewonen tijd na tafel een weinig ging rusten, ging grootmama naast haar in een leuningstoel zitten en sloot ook eenige minuten hare oogen; spoedig stond zij echter op - zij was dadelijk weer frisch en opgewekt - en ging naar de eetkamer, waar zij niemand vond. ‘Die slaapt,’ zeide zij, juffrouw Rottenmeier bedoelend, bij zich zelve, ging dadelijk naar hare kamer en klopte met kracht op de
| |
| |
deur. Na eenigen tijd verscheen deze en voer, bij dit onverwachte bezoek, verschrikt terug.
‘Waar bevindt het kind zich om dezen tijd en wat doet het? dat zou ik gaarne willen weten,’ zeide mevrouw Sezemann.
‘Zij zit op haar kamer, waar zij zich nuttig zou kunnen bezighouden, als zij den geringsten drang tot bezigheid had; maar u moest eens weten, wat voor kattekwaad dit wezen uitdenkt en werkelijk uitvoert, dingen, die in fatsoenlijk gezelschap nauwelijks verteld kunnen worden.’
‘Dat zou ik waarschijnlijk evenzeer doen, als ik, gelijk dit kind, alleen aan mijn lot werd overgelaten, en gij zoudt, hetgeen ik dan uitdacht, mis-schien even weinig in fatsoenlijk gezelschap durven vertellen! Haal mij nu, als 't je belieft, dat kind eens en breng het mij op mijn kamer, dan zal ik haar prenteboeken geven, die ik meêgebracht heb.’
‘Dat is juist het ongeluk, dat is het juist,’ riep juffrouw Rottenmeier uit en sloeg de handen in elkaâr. ‘Wat zou het kind met boeken doen? In al den tijd, dat zij hier is, heeft zij nog niet eens het ABC. kunnen leeren; het is volstrekt onmogelijk haar de eenvoudigste begrippen bij te brengen, daarvan kan de onderwijzer meêpraten! Als deze voortreffelijke man niet het geduld van een engel bezat, had
| |
| |
hij het onderwijs aan haar reeds lang opgegeven.’
‘Zoo, dat is zonderling, het kind ziet er volstrekt niet uit als iemand, die het ABC. niet kan leeren,’ zeide mevrouw Sezemann. ‘Maar haal haar nu, zij kan voorloopig de prentjes bekijken.’
Juffrouw Rottenmeier wilde nog eenige opmerkingen maken, maar mevrouw Sezemann had zich reeds omgekeerd en ging spoedig naar hare kamer. Zij verwonderde zich ten hoogste over de mededeeling van Heidi's domheid en nam zich voor de zaak te onderzoeken, echter niet met den onderwijzer. Zij achtte dezen man, om zijn karakter, hoog en groette hem altijd bijzonder vriendelijk, als zij hem ontmoette, maar ging dan ten spoedigste een anderen kant uit, om niet in een gesprek met hem gewikkeld te worden, want zijne wijze van uitdrukking vond zij wat heel zwaar op de hand.
Heidi kwam spoedig in de kamer van grootmama en zette groote oogen op, toen zij de prachtige, bonte prenten zag in de groote boeken, die grootmama had meêgenomen. Op eens, toen grootmama weêr een blad had omgekeerd, liet Heidi een luiden gil hooren. Met gloeienden blik bezag zij de figuren, toen schoten haar de tranen in de oogen en begon zij hevig te snikken. Grootmama bekeek de prent. Het was een schoone, groene
| |
| |
weide, waarop allerlei dieren graasden of aan de groene struiken knaagden. In het midden stond de herder die, op een langen stok geleund, het oog over de vroolijke dieren liet gaan. Het geheel was in een gouden lichtschijn gehuld, want op den achtergrond ging juist de zon aan den horizon onder.
Grootmama nam Heidi bij de hand. ‘Kom kind,’ zeide zij op haar vriendelijksten toon, ‘niet schreien, niet schreien. Dit prentje herinnert je zeker aan iets; maar er hoort ook een schoone geschiedenis bij, en die wil ik jelui van avond vertellen. Kom nu moeten wij eens over iets praten, droog nu lief je traantjes af en kom eens vlak voor mij staan, dat ik je goed in de oogen kan zien; zie zoo, zoo is het goed, nu zijn wij weer vroolijk.’
Maar er verliep nog eenigen tijd, voor Heidi met snikken kon ophouden. Grootmama liet haar tijd om zich van den schrik te herstellen en monterde haar alleen nu en dan op met de woorden: ‘Kom laten we nu weêr vroolijk zijn.’
Toen zij eindelijk zag, dat het kind bedaard was, zeide zij: ‘Nu moet je mij eens wat vertellen, kind! Hoe gaat het met je lessen, leer je vlijtig en ken je al wat?’
‘Ach neen,’ antwoordde Heidi zuchtend, ‘maar
| |
| |
ik wist het al, dat men het niet leeren kan.’
‘Wat kan men niet leeren, Heidi wat bedoel je?’
‘Het lezen kan men niet leeren, dat is te moeielijk.’
‘Wat blief je! En waar haal je dat nieuwtje vandaan?’
‘Peter heeft het mij gezegd en die weet het wel, hij moet het altijd weer van voren af aan probeeren, maar hij kan het niet leeren, het is te moeielijk.’
‘Wel, dat is mij een rare Peter! Maar zie eens, Heidi, men behoort maar niet alles aan te nemen, wat een Peter beweert, men moet zelf prbeeren. Stellig heb je nog nooit met volle aandacht naar de lessen van meester geluisterd en zijne letters nauwkeurig bekeken.’
‘Het helpt niets,’ verzekerde Heidi op een toon van geheele onderwerping aan het onveranderlijke.
‘Heidi,’ zeide grootmama nu, thans zal ik je eens iets zeggen: je hebt nog geen lezen geleerd, omdat je je vriend Peter geloofd hebt; maar nu moet je mij eens gelooven en ik zeg je vast en zeker, dat je in korten tijd lezen kunt leeren, zooals een groote menigte kinderen, die een aard hebben zooals jij en niet zoo zijn als Peter. En nu zal ik je zeggen, wat er gebeuren zal als je lezen kunt - je hebt den herder gezien op de schoone groene
| |
| |
weide, - zoodra je lezen kunt, krijg je het boek en dan kun je de geheele geschiedenis, die er bij hoort, vernemen net alsof iemand ze je vertelde alles wat hij met zijne schapen en geiten doet en welke merkwaardige avonturen hij beleeft. Dat zou je wel willen weten, niet waar Heidi?’
Heidi had met groote opmerkzaamheid geluisterd en zeide thans, terwijl hare oogen schitterden: ‘O, kon ik maar lezen!’
‘Dat komt wel en het zal niet zoo heel lang meer duren, dat zie ik wel, Heidi. En nu moeten wij eens bij Klara gaan kijken. Kom, neem de mooie boeken mede.’ Met deze woorden nam grootmama Heidi bij de hand en ging met haar naar de studeerkamer.
Sedert den dag, waarop Heidi naar huis had willen gaan en juffrouw Rottenmeier haar op de trap beknord en gezegd had, hoe slecht en ondankbaar zij zich betoonde door te willen wegloopen en hoe goed het was, dat de heer Sezemann niets daarvan wist, was het kind langzamerhand geheel veranderd. Zij had begrepen, dat zij niet naar huis kon gaan, zoodra zij wilde, zooals tante Dete haar gezegd had, maar dat zij lang zeer lang, misschien voor altijd, te Frankfort moest blijven. Zij had ook begrepen, dat de heer Sezemann het zeer ondank- | |
| |
baar van haar zou vinden, als zij naar huis wilde en zij stelde zich voor, dat grootmama en Klara er evenzoo over zouden denken. Nu kon zij geen mensch zeggen, hoe gaarne zij naar huis wilde, want Heidi wilde geen oorzaak zijn, dat grootmama, die zoo lief voor haar was, ook boos zou worden, evenals juffrouw Rottenmeier. Maar de last die op haar hartje drukte, werd hoe langer hoe zwaarder; het eten smaakte haar niet meer en zij werd elken dag bleeker. Des avonds lag zij soms uren lang in bed, voor zij kon slapen, want zoodra zij alleen was en alles stil om haar heen, kwamen de bergen en de zonneschijn en de bloemen haar levendig voor den geest en sliep zij dan eindelijk in, dan zag zij in den droom de rotstoppen van den Valkenpiek en het vuurroode sneeuwveld der Cäsaplana; wanneer zij 's morgens ontwaakte, en, in de herinnering aan haar droom, spoedig naar buiten wilde loopen, dan bemerkte zij op eens nog te Frankfort te zijn, ver, ver weg van al dat schoone, dat zij misschien nooit terug zou zien. Dan drukte Heidi het gezichtje in haar kussen en weende lang en zachtjes, dat niemand het hoorde.
De verminderde vroolijkheid van Heidi ontging grootmama niet. Zij wachtte eenige dagen om te kijken, of het kind ook zou veranderen en zij haar
| |
| |
neergedruktheid ook zou verliezen. Toen zij echter gelijk bleef en grootmama dikwijls 's morgens vroeg reeds opmerkte, dat Heidi geweend had, nam zij het kind op zekeren dag weder meê naar haar kamer, liet haar voor haar staan en zeide zeer vriendelijk: ‘Zeg mij nu eens, Heidi, wat je scheelt; heb je verdriet?’
Maar Heidi wilde zich juist tegenover deze vriendelijke grootmama niet ondankbaar betoonen, waardoor zij misschien nooit meer zoo lief voor haar zou zijn; daarom zeide Heidi treurig: ‘ik kan het niet zeggen.’
‘Niet? Kan je het misschien aan Klara zeggen?’ vraagde grootmama,
‘Ach neen, aan geen mensch,’ verzekerde Heidi en zij zag er daarbij zoo ongelukkig uit, dat grootmama diep medelijden met haar kreeg.
‘Kind,’ zeide zij, ‘ik zal je eens wat zeggen: Als men verdriet heeft, waarover men met geen mensch kan spreken, dan klaagt men het aan den lieven God in den hemel en bidt Hem, dat Hij hulp brenge, want Hij alleen kan ons al het leed afnemen, dat dat ons drukt. Je begrijpt dat, niet waar? Je bidt toch ook elken avond tot den lieven God, en vraagt Hem, dat Hij je wilt bewaren voor alle kwaads?’
‘Neen, dat doe ik nooit,’ antwoordde het kind.
| |
| |
‘Heb je dan in 't geheel geen bidden geleerd, weet je niet wat dat is, Heidi?’
‘Ik heb alleen met de eerste grootmoeder gebeden; maar dat is reeds lang geleden; dat heb ik nu vergeten.’
‘Zie je, Heidi, daarom ben je nu zoo treurig, omdat je in het geheel niemand kent, die je helpen kan. Denk eens na, hoe goed het moet zijn, dat men, als men leed heeft, wat niemand kan wegnemen, elk oogenblik tot den lieven God kan gaan, Hem alles kan zeggen en Hem kan bidden, om ons te helpen! En Hij kan overal helpen en ons schenken, hetgeen ons weder gelukkig maakt.’
Een straal van vreugde verlichtte Heidi's gelaat: ‘Mag men Hem alles, alles vertellen?’
‘Alles Heidi, alles.’
Het kind trok haar handjes uit de hand van grootmama en zeide gehaast: ‘Mag ik gaan?’
‘Stellig, stellig!’ was grootmoeders antwoord en Heidi snelde weg naar haar kamer; hier zette zij zich op een voetbankje neder, vouwde hare handjes en vertelde den lieven God alles, wat haar hart bezwaarde en haar zoo treurig maakte en bad Hem innig en hartelijk, dat Hij haar zou helpen en haar zou laten terugkeeren naar grootvader.
Er kon sedert dezen dag ongeveer een week
| |
| |
verloopen zijn, toen de onderwijzer beleefd om een onderhoud met mevrouw Sezemann verzocht, daar hij haar iets mede te deelen had over een zeer belangrijk onderwerp. Hij werd uitgenoodigd op haar kamer te komen en binnentredende, gaf mevrouw Sezemann hem vriendelijk de hand, zeggende: ‘Waarde heer, wees welkom, ga tegenover mij zitten’ - zij wees hem een stoel - ‘en zeg mij, wat u tot mij voert; toch geen kwaad? geen klachten?’
‘Integendeel, mevrouw,’ begon de onderwijzer; ‘er is iets gebeurd, dat noch ik, noch iemand, die een blik heeft kunnen slaan op het voorafgaande, had kunnen voorzien, want, hiernaar gerekend, moest aangenomen worden, dat hetgeen nu werkelijk gebeurd is en op bijna wonderbaarlijke wijze heeft plaats gehad, eene volslagen onmogelijkheid was. -’
‘Heeft de kleine Heidi misschien lezen geleerd, meneer?’ viel mevrouw Sezemann hem in de rede.
De verbaasde onderwijzer zag de oude dame in sprakelooze verwondering aan.
Het is werkelijk wonderlijk,’ zeide hij eindelijk, ‘niet alleen dat het meisje na al mijne grondige verklaringen en buitengewone moeite het ABC. niet geleerd heeft, maar ook en in zeer korten tijd, nadat ik besloten had het onbereikbare op te
| |
| |
geven en het kind, zonder verdere ophelderingen, om zoo te zeggen nog slechts de naakte letters voor te houden, als in den droom lezen geleerd heeft en daarbij met een juistheid de woorden uitspreekt als mij dit bij beginners nog zelden is voorgekomen. Bijna even wonderlijk komt het echter mij voor, dat U, mevrouw, dit feit, dat ik voor eene onmogelijklieid had gehouden, als eene waarschijnlijkheid tegemoet zag.’
‘Er geschiedt in het leven der menschen veel wonderbaars,’ bevestigde mevrouw Sezemann en glimlachte vergenoegd; ‘ook kunnen soms twee omstandigheden elkander gelukkig in de hand werken, zooals een nieuwe leerijver en een nieuwe onderwijsmethode, die beide geen kwaad kunnen, meneer. Laten wij echter blij zijn, dat het kind zoover is en op verdere vorderingen hopen.’
Met deze woorden geleidde zij den ouderwijzer naar de deur en ging daarop spoedig naar de studeerkamer om zich zelf van de blijde gebeurtenis te verzekeren. Werkelijk zat Heidi naast Klara en las haar een verhaal voor, zelf het meest verwonderd en met grooten ijver indringend in de nieuwe wereld, wier poorten voor haar waren ontsloten, nu uit de zwarte letters haar menschen en voorwerpen tegenkwamen, die leven kregen en hartroe-
| |
[pagina t.o 170]
[p. t.o 170] | |
| |
| |
rende lotgevallen hadden. Nog denzelfden avond, toen men aan tafel ging, vond Heidi op haar bord het groote boek met mooie prenten liggen, en toen -zij grootmama vragend aankeek, zeide deze, vriendelijk knikkend; ‘Ja, ja, dat behoort nu aan jou.’
‘Voor altijd? Ook als ik naar huis ga?’ vraagde Heidi, kleurend van vreugde.
‘Zeker, voor altijd!’ zeide grootmama, ‘morgen beginnen wij te lezen.’
‘Maar je gaat niet heen, nog, in vele jaren niet Heidi,’ kwam Klara tusschenbeiden; ‘als grootmama weêr weggaat, dan moet jij vooral bij mij blijven.
Heidi kon niet laten, voor zij naar bed ging. op haar kamer eens even het fraaie boek te bezien en van dien dag af aan deed zij niets liever dan altijd weêr de geschiedenis te lezen, die bij de fraaie bonte prenten behoorden. Zeide grootmama des avonds: ‘Nu zal Heidi ons wat voorlezen,’ dan was het kind zeer gelukkig, want het lezen ging haar nu gemakkelijk van de hand en de verhalen kwamen haar nog eens zoo mooi en begrijpelijk voor, als zij ze hardop las; daarenboven verklaarde grootmama ze dan en vertelde er nog veel moois bij. Het liefst van alles bezag Heidi nog altijd de plaat met de groene weide en met den herder midden onder de kudde, die zoo vergenoegd, leu- | |
| |
nende op zijn langen stok, rondzag, want toen was hij nog bij de schoone kudde van zijn vader en ging, voor genoegen, met de vroolijke schaapjes en geitjes mee. Vervolgens kwam echter de plaat, waar hij weggeloopen van zijn vader, in den vreemde was, de zwijnen moest hoeden en heel mager was geworden, omdat hij nog alleen van het draf te eten kreeg. Ook scheen op deze prent de zon niet meer zoo schitterend, maar was het landschap grijs en nevelachtig. Er hoorde echter nog een plaat bij de geschiedenis: daar kwam de vader met open armen uit het huis en liep den teruggekeerden, berouwhebbenden zoon tegemoet, om hem hartelijk te ontvangen, al was hij ook ineen gescheurd kleed, bevende van vrees en mager van gebrek. Dit lievelingsverhaal las Heidi altijd weêr en de ophelderingen, die grootmama den kinderen hierbij gaf, kon zij nooit vaak genoeg hooren. Er waren echter nog vele andere mooie vertellingen in het boek, en bij het lezen daarvan en het bezien der platen, gingen de dagen snel voorbij en reeds naderde de tijd, waarop grootmama plan had te vertrekken.
|
|