| |
Hoofdstuk IX.
De heer Sezemann tehuis.
Eenige dagen na deze gebeurtenissen ging het bij den heer Sezemann in huis levendig toe; zooeven was de heer des huizes van zijne reis teruggekeerd en uit het beladen rijtuig droegen Sebastiaan en Tinette het eene vrachtje na het andere naar boven, want de heer Sezemann bracht van zijne reis altijd eene menigte mooie dingen meê thuis.
| |
| |
Hij zelf was het allereerst naar de kamer zijner dochter gegaan om haar te begroeten. Heidi zat bij haar, want het was in den laten namiddag, wanneer zij altijd samen speelden. Klara begroette haar vader met groote teederheid, want zij hield veel van hem en de goede papa begroette zijn Klaartje niet minder hartelijk. Toen stak hij ook Heidi, die zich stilletjes in een hoekje had verschuild, de hand toe en zeide vriendelijk: ‘En dat is onze kleine Zwitsersche? kom eens hier en geef my eene hand! Kom, dat is goed! En zeg mij nu eens ben jelui altijd goede vrienden samen, Klara en jij? Harrewar en twist jelui niet vaak, om dan te schreien en je te verzoenen en weêr van voren af te beginnen, nu?’
‘Neen, Klara is altijd goed voor mij,’ antwoordde Heidi.
‘En Heidi heeft nog in 't geheel niet beproefd te twisten,’ viel Klara snel in.
‘Zoo, dat is goed, dat hoor ik gaarne,’ zeide papa opstaande. ‘Nu moet je me echter toestaan, Klaartje, dat ik iets ga gebruiken; ik heb vandaag nog ongeveer niets gehad. Straks kom ik weer bij je en zal ik je laten zien, wat ik voor je heb meegebracht.’
De heer Sezemann ging nu naar de eetzaal, waar
| |
| |
juffrouw Rottenmeier de tafel, die voor zijn diner was gedekt, overzag. Nadat de heer Sezemann was gaan zitten en de juffrouw tegenover hem had plaats genomen, bemerkte hij, dat zij er uitzag als een levend ongeluk. De heer des huizes wendde zich tot haar: ‘Maar juffrouw Rottenmeier, wat moet ik van u denken? U hebt voor mijne ontvangst werkelijk geen vroolijk gezicht bewaard. Wat scheelt er aan? Klaartje is zeer vergenoegd.’
‘Mijnheer Sezemann,’ begon de juffrouw, met een air van gewicht en zeer ernstig, ‘Klara is meê in 't spel, wij zijn verbazend teleurgesteld.’
‘Hoe zoo?’ vraagde de heer Sezemann en dronk in alle bedaardheid een teug wijn.
‘Wij hadden, zooals u weet, meneer, besloten voor Klara een kameraadje in huis te nemen, en daar het mij bekend is, hoezeer u er op gesteld is, dat uwe dochter slechts goede en edele indrukken krijgt, had ik mijn zin gezet op een jong, zwitsersch meisje, daar ik hoopte alsdan een dier wezens te krijgen, van wie ik zoo dikwijls heb gelezen, die, de reine berglucht ingezogen hebbend, om zoo te zeggen op vleugelen door het leven gaan, zonder de aarde aan te raken.’
‘Ik geloof stellig,’ merkte de heer Sesemann op, ‘dat ook de kinderen in Zwitserland de aarde moe- | |
| |
ten aanraken, als zij voorwaarts willen, anders hadden zij wel vleugels, in plaats van voeten, gekregen.’
‘Ach, meneer Sezemann, u begrijpt mij wel.’ ging juffrouw Rottenmeier voort, ‘ik meen een van die welbekende gestalten, die in de hooge, zuivere bergstreken levend, slechts als een adem van het ideaal ons voorbijgaan.’
‘Wat zou echter mijn Klaartje met zoo'n adem van het ideaal doen, juffrouw?’
‘Neen, meneer Sezeman, ik scherts niet, de zaak is ernstiger dan u denkt; ik ben verschrikkelijk, werkelijk zeer verschrikkelijk bedrogen geworden.’
‘Maar waarin dan? Zoo heel verschrikkelijk ziet het kind er toch niet uit,’ merkte de heer Sezeman bedaard op.
‘Om maar één ding te noemen, meneer Sezeman, u kunt u niet voorstellen met welk soort van menschen en dieren dit kind uw huis, in uwe afwezigheid, bevolkt heeft; de onderwijzer zou u hiervan staaltjes kunnen vertellen.’
‘Met dieren? Hoe moet ik dat begrijpen, juffrouw Rottenmeier?’
‘Dat is niet te begrijpen; de geheele wijze van doen van dit wezen is niet te begrijpen, als men niet aanneemt, dat zij aanvallen van volkomen verstandsverbijstering heeft.’
| |
| |
Tot nu toe had de heer Sezemann geen gewicht aan de zaak gehecht; maar verstandsverbijstering! deze kon voor zijne dochter de bedenkelijkste gevolgen hebben. De heer Sezemann keek juffrouw Rottenmeier scherp aan, als wilde hij zich vergewissen, dat bij haar zulk eene verbijstering niet was waar te nemen. Op dit oogenblik werd de deur geopend en Klara's onderwijzer aangediend.
‘Ah, daar komt onze onderwijzer; u kunt ons nader inlichten,’ riep de heer Sezemann hem te gemoet. ‘Kom hier, kom bij me zitten!’ De heer Sezeman gaf den binnentredende de hand en bood hem een stoel aan. ‘Meneer drinkt een kop koffie met mij, juffrouw Rottenmeier! Neen, geen complimenten, meneer, ga zitten! En zeg mij dan eens wat voor een kind is het, dat als kameraadje van mijne dochter hier is gekomen en dat onderwijs van u ontvangt. Wat weet u van de dieren, die zij hier in huis heeft gebracht en hoe staat het met haar verstand?’
De onderwijzer moest eerst zijne vreugde uitspreken over de gelukkige tehuiskomst van den heer Sezemann en hem welkom heeten; hij was daartoe hem opzettelijk komen opzoeken. De heer Sezemann drong er echter op aan, dat hij hem spoedig over het gevraagde punt zou inlichten.
| |
| |
Daarop begon de onderwijzer aldus: ‘Als ik mijne meening over dit jonge meisje moet uitspreken, meneer Sezemann, dan moet ik voor alles hierop opmerkzaam maken, dat, indien ook aan den eenen kant een gebrek aan ontwikkeling, veroorzaakt door een meer of minder verwaarloosde opvoeding of liever gezegd door een te laat begonnen onderwijs en door de meer of minder strenge, echter niet in ieder opzicht te veroordeelen, integendeel hare onbestrijdbare goede zijden hebbende, afzondering van de wereld op de Alpen, welke als zij niet een zekeren duur overschrijd -’
‘Mijn waarde heer,’ viel de heer Sezemann hem in de rede, ‘u doet werkelijk te veel moeite; zeg mij eens, heeft het kind schrik veroorzaakt door het in huis brengen van allerlei dieren en wat dunkt u, in 't algemeen, van dezen omgang met mijn dochtertje.’
‘Ik zou niet gaarne op eenige wijze kwaad van het jonge meisje zeggen,’ begon de onderwijzer weder, ‘want, indien zij aan den eenen kant een soort maatschappelijke onervarenheid bezit, die door het meer of minder onbeschaafde leven, waarin het jonge meisje tot aan het oogenblik van haar vertrek naar Frankfort zich bewoog, welke verandering zonder twijfel op de ontwikkeling van
| |
| |
dit, ik zal niet zeggen geheel, maar toch gedeeltelijk onontwikkeld, en aan den anderen kant met niet te verachten vermogens begaafde en, indien met omzicht geleid -’
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer, laat u niet storen, ik zal - ik moet een oogenblik mijne dochter zien.’ Met deze woorden liep de heer Sezemann de deur uit en kwam niet terug. In de studeerkamer ging hij naast zijn dochtertje zitten; Heidi was opgestaan. De Heer Sezemann wendde zich tot het kind: ‘Zeg eens, kleine, haal mij eens gauw - wacht eens - haal mij gauw -’ (de heer Sezemann wist niet wat hij zou vragen, maar wilde Heidi voor een oogenblik verwijderen) - ‘haal mij eens een glas water.’
‘Frisch?’ vraagde Heidi.
‘Ja wel! Stellig! Lekker, frisch water!’ sprak de heer Sezemann. Heidi verdween.
‘Nu, mijn lieve Klaartje,’ zeide papa, zijn stoel tegen die van zijn dochtertje aanschuivend en haar hand in de zijne leggend, ‘zeg mij nu eens klaar en duidelijk: welke dieren heeft je kameraadje hier in huis gehaald en hoe kan juffrouw Rottenmeier op de gedachte komen, dat zij nu en dan niet wel bij het hoofd is; begrijp jij dit?’
Klara begreep het, want de verschrikte juffrouw
| |
| |
had ook tegen haar gesproken over Heidi's onbegrijpelijke praatjes, die voor Klara echter een goeden zin hadden. Zij vertelde haar vader eerst de geschiedenis van den schildpad en de jonge katjes en maakte hem toen Heidi's uitdrukkingen, die de juffrouw zoo verschrikt hadden, duidelijk. Nu begon de heer Sezemann hartelijk te lachen. ‘Dus jij wilt niet, dat ik het kind naar huis zend, je bent haar niet moede?’ vraagde papa.
‘Neen, neen, papa, doe dat, als 't u belieft, niet!’ riep Klara uit. ‘Sedert Heidi hier is, gebeuren er elken dag nieuwe grappen, geheel anders dan vroeger, toen er nooit iets voorviel; ook vertelt Heidi mij van alles.’
‘Goed, goed, Klaartje, daar komt je vriendinnetje al weêr aan. Nu, heb je lekker, frisch water voor mij meêgebracht?’ vraagde de heer Sezemann, toen Heidi hem een glas water aanreikte.
‘Ja, frisch uit de pomp,’ antwoordde Heidi.
‘Je bent zelf toch niet naar de pomp geloopen, Heidi?’ zeide Klara.
‘Ja, zeker, het is heel frisch, maar ik moest er ver om loopen, want aan de eerste pomp waren zooveel menschen. Toen ging ik de straat geheel af, maar bij de tweede waren weêr zooveel lieden; toen ging ik eene andere straat in, en daar kreeg
| |
| |
ik water en de heer met het grijze haar laat meneer Sezemann vriendelijk groeten.’
‘Nu, de boodschap is goed uitgevoerd,’ lachte de heer Sezemann, ‘maar wie was die heer, waarvan je spreekt?’
‘Hij kwam de pomp voorbij en toen stond hij stil en zeide: “Daar jij toch een glas hebt, geef mij ook wat te drinken; aan wien breng je dit glas water?” En ik zeide: ‘Aan den heer Sezemann. Toen lachte hij erg, zeide mij u te groeten en zeide ook nog, dat hij wenschte dat het den heer Sezemann lekker zou smaken.’
‘Zoo maar wie brengt mij dezen goeden wensch toe? Hoe zag die heer er verder uit!’ vraagde de heer Sezemann.
‘Hij lachte vriendelijk en heeft een dikke gouden ketting, waaraan een gouden ding met een rooden steen hangt en op zijn stok is een paardenkop.’
‘Dat is dokter, dat is mijn oude vriend, de dokter,’ zeiden Klara en haar vader als uit één mond en de Heer Sezemann moest in zich zelven lachen, bij de gedachte aan zijn vriend en diens beschouwingen, over de ongewone wijze waarop hij zich een glas water liet halen.
Nog denzelfden avond verklaarde de heer Sezemann, toen hij alleen met juffrouw Rottenmeier
| |
| |
in de eetzaal zat, om allerlei huiselijke aangelegenheden met haar te bespreken, dat het kameraadje zijner dochter bleef; hij vond dat het kind volkomen gezond was en haar gezelschap was voor zijne dochter aangenamer dan elk ander. ‘Ik wensch daarom,’ voegde de heer Sezemann er op stelligen toon bij, ‘dat dit kind ten allen tijde vriendelijk wordt behandeld en dat hare eigenaardigheden haar niet als ondeugendheid zullen worden toegerekend. Zoudt u 't overigens niet alleen met het kind klaar kunnen spelen, juffrouw Rottenmeier, dan is er een goede hulp in het vooruitzicht, want binnen kort komt mijne moeder hier voor geruimen tijd logeeren en mijne moeder weet met alle menschen om te gaan, hoe zij zich ook aanstellen, dat weet u wel, juffrouw Rottenmeier?’
‘Ja, dat weet ik, meneer Sezemann,’ antwoordde de dame, maar niet met eene uitdrukking van verlichting, toen zij hoorde welke hulp haar werd toegezegd.
De heer Sezemann had ditmaal slechts een korten rusttijd te huis; reeds na verloop van veertien dagen riepen zijne zaken hem weder naar Parijs, en hij troostte zijn dochtertje, die over dit spoedig vertrek verdrietig was, met het uitzicht op de aanstaande komst van grootmama, die binnen weinige dagen werd verwacht.
| |
| |
Nauwelijks was de heer Sezemann vertrokken, of er kwam dan ook een brief, die bericht gaf van het vertrek van mevrouw Sezemann uit Holstein waar zij een buitenplaats bewoonde; deze brief meldde, dat zij den volgenden dag zou arriveeren en verzocht het rijtuig naar het station te zenden, om haar af te halen
Klara was zeer blij over dit bericht en vertelde dien avond zooveel en zoolang van grootmama, dat Heidi ook reeds begon te praten van ‘grootmama,’ waarop juffrouw Rottenmeier Heidi afkeurende blikken toewierp, waar het kind echter niet veel acht op sloeg, gewoon als zij was aan de afkeuring dezer dame. Toen zij later naar haar slaapkamer wilde gaan, riep juffrouw Rottenmeier haar eerst bij zich en gaf haar order nooit den naam ‘grootmama’ te gebruiken, maar mevrouw Sezemann, als zij er was, nooit anders aan te spreken dan als ‘genadige vrouw.’ Begrijp je dat?’ zeide zij toen Heidi haar vragend aanzag; haar gezicht noodigde echter zoo weinig uit, om nadere inlichtingen te verzoeken, dat Heidi het niet waagde, ofschoon zij den titel werkelijk niet begrepen had.
|
|