De kleine Heidi in den vreemde. Een verhaal voor kinderen en voor hen die van kinderen houden
(1898)–Johanna Spyri– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
in de studeerkamer gelaten, trok dadelijk daarop weder iemand aan de bel, maar met zulk een kracht, dat Sebastiaan letterlijk de trap afschoot, want hij dacht: ‘Zoo hard schelt alleen meneer Sezemann zelf, hij zal zeker onverwacht tehuis zijn gekomen.’ Hij trok de deur open - een jongen in lompen met een draaiorgel op den rug stond voor hem. ‘Wat moet dat beteekenen?’ bromde Sebastiaan. ‘Ik zal je leeren, de bellen stuk te trekken! Wat heb jij hier te maken?’ ‘Ik moet Klara spreken,’ was het antwoord. ‘Jij leelijke straatjongen; kan jij niet juffrouw Klara zeggen, zooals wij ook? Wat heb jij bij juffrouw Klara te doen?’ vraagde Sebastiaan barsch. ‘Zij is mij twee dubbeltjes schuldig,’ vertelde de jongen. ‘Jij bent zeker niet recht wijs! Hoe weet je, dat hier een juffrouw Klara is?’ ‘Ik heb haar gisteren den weg gewezen, is één dubbeltje en weêr terug gebracht, dat zijn er twee.’ ‘Daar zie je nu, wat voor onzin je bij elkaâr raapt; juffrouw Klara gaat nooit uit, zij kan zelfs niet loopen; maak dus dat je wegkomt, voor ik je het huis uitsmijt!’ Maar de jongen liet zich niet van zijn stuk | |
[pagina 131]
| |
brengen; hij bleef onbewegelijk staan en zeide bedaard: ‘Ik heb haar toch op straat gezien en kan haar beschrijven; zij heeft kort krulhaar, dat zwart is, en haar oogen zijn zwart en haar jurkje bruin en zij praat anders dan wij.’ ‘Oho,’ dacht Sebastiaan nu en grinnikte in zich zelven, ‘dat is ons klein juffertje, die weêr iets heeft uitgericht.’ Toen zeide hij, de jongen binnenlatend; ‘in orde, kom maar meê en wacht voor deze deur, tot ik weêr bij je kom. Als ik je binnenlaat dan dadelijk een stukje; de juffrouw hoort het graag.’ Sebastiaan klopte aan de deur der studeerkamer en werd binnengeroepen. ‘Daar is een jongen, die volstrekt juffrouw Klara zelf wil spreken,’ boodschapte hij. Klara had schik in deze buitengewone gebeurtenis. ‘Hij kan dadelijk binnenkomen,’ zeide zij,‘niet waar meneer? als hij mij zelf toch wil spreken.’ De jongen was reeds binnen en, naar de instructie van Sebastiaan, begon hij dadelijk zijn orgel te draaien. Juffrouw Rottenmeier had, om het A.B.C. te ontwijken, allerlei bezigheden in de eetzaal gezocht, Op eens hoorde zij muziek. - Kwamen die tonen van de straat? Zoo nabij? Maar hoe kon er een draaiorgel op de studeerkamer zijn? | |
[pagina 132]
| |
En toch - waarachtig - zij ijlde door de lange eetzaal en trok met geweld de deur open. Daar - het was ongelooflijk - daar stond midden in de kamer een straatjongen in lompen, die ijverig aan zijn instrument draaide. De onderwijzer scheen iets te willen zeggen, maar hij kon van schrik geen woord uitbrengen. Klara en Heidi luisterden met vergenoegde gezichten naar de muziek. ‘Ophouden! Dadelijk ophouden!’ riep juffrouw Rottenmeier, de kamer binnentredend. Haar stem was door de muziek echter niet verstaanbaar. Nu liep zij op den jongen toe - maar op eens voelde zij iets aan de voeten, zij zag naar den grond en - een afschuwelijk, zwart dier, een schildpad kroop tusschen hare voeten door. Thans maakte zij een sprong in de hoogte, zooals zij in vele jaren niet gedaan had en schreeuwde met al de kracht harer longen: ‘Sebastiaan! Sebastiaan!’ Plotseling hield de orgeldraaier op, wat nu had de stem de muziek overschreeuwd. Sebastiaan stond op den gang voor de half geopende deur en hield zijn buik vast van het lachen, want ook hij had den vervaarlijken sprong van de juffrouw opgemerkt. Eindelijk kwam hij binnen. Juffrouw Rottenmeier was op een stoel neêrgezegen. ‘Weg met alles, mensch en dier! Maak dat ze | |
[pagina 133]
| |
weg komen, Sebastiaan, dadelijk!’ riep zij hem te gemoet. Sebastiaan gehoorzaamde bereidwillig, trok de jongen, die spoedig zijn schildpad had opgepakt, naar buiten, stopte hem wat in de hand en zeide: ‘Twee dubbeltjes voor juffrouw Klara en twee voor 't spelen; je hebt het goed gemaakt;’ zoo loodste hij hem naar buiten. In de studeerkamer was het weer kalm geworden; de les werd voortgezet en juffrouw Rottenmeier bleef nu in de kamer om door hare tegenwoordigheid dergelijke gruwelen te voorkomen. Na de les wilde zij het voorval onderzoeken en den schuldige een straf toedienen, die hem heugen zou. Maar reeds weder werd er geklopt en Sebastiaan trad nogmaals binnen met de boodschap, dat er eene mand was gebracht, die dadelijk aan juffrouw Klara ter hand moest gesteld worden. ‘Aan mij?’ vraagde Klara verwonderd en uiterst nieuwsgierig, wat dat kon zijn; ‘laat toch eens even zien, hoe zij er uitziet.’ Sebastiaan bracht eene mand met een deksel binnen en verwijderde zich op staanden voet. ‘Mij dunkt, eerst moest ge met de les gereed zijn en dan kunnen wij de mand uitpakken,’ zeide juffrouw Rottenmeier. Klara kon zich niet voorstellen, wat men haar | |
[pagina 134]
| |
gebracht had; zij bekeek de mand steelswijze met verlangen. ‘Mijnheer,’ zeide zij tot den onderwijzer, met verbuigen ophoudend, ‘mag ik er niet gauw even inkijken, om te weten, wat er in is? wij kunnen dan dadelijk verder gaan.’ Eén grond pleit er voor, een andere er tegen,’ antwoordde de onderwijzer; ‘ik zou er voor zijn, omdat, indien uwe geheele opmerkzaamheid op dit voorwerp is gericht’ - de arme man kon niet verder gaan. Het deksel der mand zat er slechts los op, en nu sprongen op eens een, twee, drie, nog eens twee en nog meer jonge poesjes er onder uit en door de kamer; met onbegrijpelijke snelheid verspreidden zij zich naar alle kanten, zoodat het scheen, alsof de geheele kamer vol van de diertjes was. Zij sprongen over de laarzen van den onderwijzer, beten aan zijn pantalon, klauterden bij de japon van juffrouw Rottenmeier en bij den stoel van Klara op, krabden, kropen en miauwden; het was een groote verwarring. Klara riep, buiten zich zelf van vermaak: ‘O die lieve diertjes; wat springen zij aardig! Zie, zie eens, Heidi, hier, daar, zie deze eens!’ Heidi liep hen uit pleizier in alle hoeken na. De onderwijzer stond verlegen bij de tafel en trok nu het eene, dan het andere been | |
[pagina 135]
| |
in de hoogte, om het aan het lastig gekrabbel te onttrekken. Juffrouw Rottenmeier zat eerst sprakeloos van ontzetting in haar stoel, en begon toen uit alle krachten te schreeuwen: Tinette! ‘Tinette! Sebastiaan! Sebastiaan!’ want zij durfde voor geen geld opstaan, uit vrees, dat dan al de kleine monsters bij haar zouden opspringen. Eindelijk kwamen Sebastiaan en Tinette op het hulpgeschreeuw toeloopen, en de eerste pakte de beestjes in een oogwenk weêr in de mand en bracht ze op de vliering in het nest, dat hij voor de twee van den vorigen avond in orde had gemaakt. Ook heden was er in de les geen gelegenheid tot geeuwen geweest. In den laten avond, toen juffrouw Rottenmeier zich weder genoegzaam hersteld had van de opgewondenheid van den morgen, liet zij Sebastiaan en Tinette in de studeerkamer komen, om een grondig onderzoek omtrent de strafbare feiten in te stellen. Nu bleek het dat Heidi op haar zwerftocht van den vorigen dag al deze voorvallen had voorbereid en veroorzaakt. Juffrouw Rottenmeier zag bleek van verontwaardiging en kon in 't eerst geen woorden voor hare gevoelens vinden. Zij wenkte Sebastiaan en Tinette met de hand, dat zij konden gaan. Thans wendde zij zich tot Heidi, die naast Klara's stoel stond en niet recht begreep wat ze misdaan had. | |
[pagina 136]
| |
‘Adelheid,’ begon zij op strengen toon, ik weet slechts een straf, die je zult voelen, want voor woorden ben je doof, maar wij zullen zien, of je beneden in den donkeren kelder bij ratten en salamanders niet tam wordt, daar zal je 't wel afleeren, dergelijke dingen te bedenken.’ Heidi hoorde stil en verwonderd haar vonnis aan, want in een donkere kelder was zij nog nooit geweest; de ruimte in de hut op den berg, die grootvader kelder noemde, waarde kazen werden bewaard en de versche melk stond, was voor haar altijd een lief en bekoorlijk plekje geweest, terwijl zij nog nooit ratten of salamanders had gezien. Maar Klara begon luid te schreien: ‘Neen, neen, juffrouw, u moet daarmeê wachten tot papa komt; hij heeft geschreven, dat hij spoedig thuis zal komen en dan zal ik hem alles vertellen; hij zal dan beslissen, wat met Heidi gebeuren moet.’ Tegen het beroep van dezen oppersten rechter durfde juffrouw Rottenmeier niets inbrengen, te minder, omdat hij werkelijk spoedig verwacht werd. Zij stond op en zeide eenigszins bits: ‘'t Is goed, Klara, maar ook ik zal een woordje met meneer Sezemann spreken.’ Daarop verliet zij de kamer. De daarop volgende dagen gingen rustiger voorbij, maar de juffrouw bleef in een zenuwachtigen toe- | |
[pagina 137]
| |
stand; elk uur van den dag herinnerde zij zich, hoe zij zich in Heidi's persoontje bedrogen had en het kwam haar voor, dat sedert hare aankomst alles uit de voegen was gerukt. Klara was zeer opgeruimd; zij verveelde zich niet meer, want in de les deed Heidi de grappigste dingen: de letters scheen zij niet te kunnen leeren, zij gooide ze allen door elkaâr en als de onderwijzer zijn uiterste best deed ze haar te verklaren en hare vormen te beschrijven, en om het haar aanschouwelijker te maken en ze vergeleek met een hoorntje of een snavel, riep zij telkens uit: ‘Het is een geit!’ of: ‘Het is de roofvogel!’ Want deze beschrijvingen deden in haar hoofdje voorstellingen van allerlei dingen ontstaan, maar niet van letters. In de latere namiddaguren zat Heidi rustig bij Klara en vertelde haar altijd weder van den berg en het leven daar, zoo vaak en zoo lang, dat het verlangen er naar zoo brandend werd, dat zij ten slotte verzekerde: ‘Nu moet ik stellig weêr naar huis! Morgen moet ik stellig gaan!’ Maar Klara wist haar altijd tot bedaren te brengen en bewees Heidi, dat zij in elk geval moest blijven, totdat papa kwam; dan kon men zien, hoe het verder moest. Wanneer Heidi toegaf en dadelijk weder tevreden was, dan hielp haar daarbij het vroolijke vooruitzicht, | |
[pagina 138]
| |
dat met elken dag, dat zij nog bleef, haar hoopje broodjes voor grootmoeder met twee vermeerderde, want 's middags en 's avonds vond zij altijd een mooi, wit broodje naast haar bord, dat zij dadelijk in den zak stak; zij had het broodje niet kunnen eten bij de gedachte dat grootmoeder nooit een kreeg en het harde zwarte brood bijna niet meer kon bijten. Na het middageten zat Heidi elken odag een paar uur lang geheel alleen op haar kamer en voerde niets uit, want zij had begrepen, dat het te Frankfort verboden was alleen uit te loopen, zooals zij thuis gewoon was geweest en zij deed het daarom niet meer. Met Sebastiaan in de eetzaal een gesprek voeren, mocht zij ook niet; juffrouw had het verboden; en een onderhoud met Tinette beproeven kwam haar niet in 't hoofd. Deze ging zij angstig uit den weg, want Tinette sprak nooit dan op spottenden toon tegen haar en lachte haar uit en dit merkte Heidi zeer goed. Op deze wijze had Heidi al den tijd te overdenken, hoe de berg nu weder geheel groen zou zijn en degelebloempjens schitterden in den zonneschijn en hoe de bergen en de sneeuw en het geheele dal met het licht der zon zouden overgoten zijn. Heidi kon het dikwijls niet uithouden van verlangen om weder thuis te zijn. Tante Dete had echter gezegd, dat | |
[pagina 139]
| |
zij kon heengaan, wanneer zij wilde. Op zekeren dag besloot zij van dit verlof gebruik te maken; zij pakte in der haast hare broodjes in een grooten, rooden halsdoek, zette haar stroohoedje op en wilde vertrekken. Maar reeds bij de huisdeur ontmoette zij een grooten hinderpaal, juffrouw Rottenmeier in persoon, die juist van een boodschap in de stad terugkeerde. Zij stond stil en bekeek, stom van verbazing, Heidi van boven tot onderen, vooral ook den grooten doek, waarin de broodjes waren geborgen. Nu brak een onweder los. ‘Wat is dat voor eene kleeding? Wat beteekent dit hier? Heb ik je niet streng verboden, ooit weder uit te loopen? Nu beproef je het toch weder en daarbij zie je er uit als een landloopster.’ ‘Ik wilde niet rondloopen, ik wilde alleen maar naar huis gaan,’ antwoordde Heidi, een beetje verschrikt. ‘Hoe? Wat? Naar huis gaan? Je woudt naar huis gaan?’ Juffrouw Rottenmeier sloeg van ontzetting de handen in elkaâr. ‘Wegloopen! Als dat meneer Sezemann eens wist! Wegloopen uit zijn huis! Zorg maar, dat hij het nooit verneemt! En wat is er dan niet naar je zin in zijn huis? Wordt je niet veel beter behandeld dan je verdient? Ontbreekt het je aan iets? Heb je in je leven een | |
[pagina 140]
| |
woning, een tafel of een bediening gehad, zooals hier? zeg!’ ‘Neen,’ antwoordde Heidi. ‘Dat weet ik wel!’ voer de juffrouw ijverig voort. ‘Aan niets ontbreekt het je, aan niets, en je bent een verschrikkelijk ondankbaar nest, die, ondanks dat alles, nog altijd onheil tracht te stichten!’ Maar nu kwam bij Heidi alles boven, wat haar gemoed vervulde, en zij bracht in één adem uit: ‘Ik wil maar naar huis, want als ik niet kom, dan moet het Sneeuwmannetje klagen en grootmoeder verwacht mij en Distelvink krijgt met den stok, als ik Geiten-Peter geen kaas geef en hier kan men niet zien, hoe de zon goeden nacht zegt aan de bergen, en als de roofvogel over Frankfort heenvloog, zou hij nog luider krassen, omdat zooveel menschen bij elkaâr wonen en elkaâr boos maken, en niet op een berg, waar men gelukkig is.’ ‘Barmhartigheid, dat kind is niet wel bij het hoofd!’ riep juffrouw Rottenmeier uit en liep zeer haastig en in grooten schrik de trap op, zoodat zij zeer onzacht tegen Sebastiaan aanliep, die juist naar beneden wilde gaan. ‘Haal op staanden voet dat ongelukkige wezen naar boven,’ riep zij hem toe, terwijl zij naar haar hoofd voelde, dat zij gestooten had. | |
[pagina 141]
| |
‘Ja, ja, dank u,’ antwoordde Sebastiaan, die zich nog erger gestooten had, in verwarring. Heidi stond met vlammende oogen nog op dezelfde plaats en trilde van aandoening over het geheele lichaam. ‘Nu, nu, reeds weder wat uitgevoerd?’ vraagde Sebastiaan vroolijk; toen hij echter Heidi, die zich niet verroerde, goed bekeek, klopte hij haar vriendelijk op den schouder en zeide vertroostend: ‘Foei! Foei! dat moet het juffertje zich niet zoo aantrekken; vroolijk blijven, dat is het voornaamste! Zij heeft mij zooeven bijna een gat in het hoofd geloopen, maar men moet zich daaraan niet al te veel laten gelegen liggen! Nu? Nog altijd op dezelfde plaats? Wij moeten naar boven, zij heeft het bevolen.’ Heidi ging nu de trap op, maar langzaam en bedaard en niet huppelend, zooals zij anders gewoon was. Het deed Sebastiaan leed dit te zien; hij ging achter Heidi aan en sprak haar bemoedigende woorden toe: ‘Maar niet treurig worden! Niet het hoofd laten hangen! Zich dapper houden! Het juffertje is een heel verstandig meisje, zij heeft nog in 't geheel niet geschreid, zoolang zij bij ons is; anders doen zij dat twaalf maal op een dag, op haar leeftijd. De poesjes boven zijn ook zoo vroolijk, zij springen de geheele vliering rond en maken | |
[pagina 142]
| |
allerlei gekheid. Straks zullen wij er eens heengaan en ze gaan bekijken, als de juffrouw op haar kamer is, zullen we?’ Heidi knikte, maar met zoo weinig belangstelling, dat het Sebastiaan aan zijn hart ging en hij haar vol deelneming nakeek, toen zij naar haar kamer sloop. Bij het avondeten zeide juffrouw Rottenmeier geen woord, maar zij wierp voortdurend waakzame en angstige blikken op Heidi, alsof zij verwachtte, dat deze plotseling iets ongehoords kon beginnen; Heidi echter zat zoo stil als een muisje aan tafel en bewoog zich niet; zij at en dronk ook niet; maar zij had haar broodje snel in den zak gestopt. Den volgenden morgen, toen de onderwijzer de trap opkwam, wenkte juffrouw Rottenmeier hem geheimzinnig in de eetkamer te komen en hier deelde zij hem, in groote opgewondenheid, hare bezorgdheid mede, dat de verandering van lucht, de nieuwe levenswijze en de ongewone indrukken het kind van het verstand hadden beroofd; zij vertelde hem Heidi's poging tot vluchten en herhaalde hem zonderlinge praatjes, voor zoover zij die onthouden had. Maar de onderwijzer kalmeerde juffrouw Rottenmeier en stelde haar gerust door haar te verzekeren, dat had hij waargenomen dat Adel- | |
[pagina 143]
| |
heid aan den eenen kant wat excentriek, maar aan den anderen kant toch zeer goed bij haar verstand was, zoodat bij eene verstandige behandeling spoedig het noodige evenwicht zou bereikt worden; hij vond de omstandigheid van veel meer gewicht, dat hij met haar niet verder kwam dan het ABC. daar zij niet in staat scheen de letters te onthouden. Juffrouw Rottenmeier gevoelde zich eenigszins gerust gesteld en liet den onderwijzer naar de kinderen gaan. Des namiddags herinnerde zij zich Heidi's kleeding bij haar voorgenomen reis en besloot zij het toilet van het kind door verschillende kleedingstukken van Klara beter in orde te brengen, voor de heer Sezemann tehuis kwam. Zij wisselde hierover met Klara van gedachten en daar deze alles goed vond, en Heidi gaarne eene menigte kleedjes, doeken en hoeden present wilde geven, begaf de juffrouw zich naar Heidi's kamer, om haar kleerkast te bekijken en te onderzoeken, wat van het voorhanden goed nog gebruikt en wat weggedaan diende te worden. Maar binnen weinige minuten kwam zij met een verstoord gezicht terug. ‘Wat moet ik ontdekken, Adelheid,’ riep zij uit, ‘dit is nog nooit vertoond! In je kleerkast, een kast voor kleederen, Adelheid, op den grond van | |
[pagina 144]
| |
deze kast, wat vind ik? Een hoop kleine broodjes! Brood zeg ik, Klara, in de kleerkast! En zulk een hoop op te stapelen!’ - ‘Tinette,’ riep zij nu naar de eetzaal, ‘haal spoedig dat oude brood uit de kast van Adelheid en neem ook het oude, gekreukte stroohoedje van de tafel mede.’ ‘Neen! Neen!’ schreeuwde Heidi; ‘ik moet den hoed houden en de broodjes zijn voor grootmoeder, en Heidi wilde Tinette naloopen, maar werd door juffrouw Rottenmeier terug gehouden. ‘Je blijft hier en de boel wordt gebracht, waar hij behoort,’ zeide zij op stelligen toon en hield het kind vast. Maar nu wierp Heidi zich voor Klara's stoel neder en begon van vertwijfeling hartroerend te schreien, steeds luider en smartelijker en snikte in afgebroken woorden: ‘Nu heeft grootmoeder geen broodjes meer! Zij waren voor grootmoeder, nu zijn ze allen weg en grootmoeder krijgt geen een!’ en Heidi weende alsof haar hart zou breken. Juffrouw Rottenmeier liep weg. Klara werd het, bij het zien dezer smart, angstig en bang om het hart. ‘Heidi, Heidi, ween maar niet zoo,’ zeide zij smeekend, ‘hoor eens naar mij! Snik nu niet zoo; zie, ik beloof je, dat ik je juist zooveel broodjes en nog meer voor grootmoeder zal meêgeven, als je naar huis gaat, en dan zijn | |
[pagina 145]
| |
ze versch en zacht, en deze zouden toch oud zijn geworden of waren het al. Kom, Heidi, schrei nu niet meer.’ Heidi kon echter nog lang niet ophouden van snikken; zij begreep echter Klara's troostwoorden en hield zich daaraan vast, anders was zij in het geheel niet meer bekomen. Zij moest ook nog eenige keeren de verzekering van haar belofte uit Klara's mond hooren en vraagde nog onder de laatste aanvallen van snikken door: ‘Je geeft mij werkelijk zooveel als ik had voor grootmoeder meê?’ En Klara herhaalde voortdurend: ‘Stellig, stellig, nog meer, maar wees nu ook weer vroolijk.’ Bij het avondeten had Heidi nog roodgeweende oogen, en toen zij het broodje bij haar bord zag liggen, kwamen de waterlanders nog eens boven. Maar zij hield zich in, want zij begreep, dat men aan tafel bedaard behoorde te zijn. Sebastiaan maakte heden de zonderlingste gebaren, als hij bij Heidi in de buurt was; hij wees nu op zijn hoofd, dan op dat van Heidi; daarbij knikte hij en kneep de oogen toe, alsof hij zeggen wilde: ‘Weesmaar stil! Ik heb alles gemerkt en in orde gebracht.’ Toen Heidi later op haar kamer kwam en in haar bed wilde stappen, lag haar gekreukt stroohoedje onder de dekens verborgen. Met verrukking | |
[pagina 146]
| |
drukte zij den ouden hoed aan haar hart en verborg hem toen, in een zakdoek gepakt, heel achter in haar kast. Sebastiaan had het hoedje onder de de dekens gestoken; hij was tegelijk met Tinette in de eetkamer geweest, toen deze geroepen werd en had op deze wijze Heidi's ongeluk vernomen. Hij was Tinette nageloopen en toen deze uit Heidi's kamer kwam, met haar vracht brood en het hoedje boven op, had hij dit snel weggepakt en haar toegeroepen: ‘Dat zal ik wel wegdoen.’ Op deze wijze had hij het, tot zijn groot genoegen, voor Heidi gered, hetgeen hij haar bij het avondeten, tot hare opvroolijking, wilde te kennen geven. |
|