| |
Hoofdstuk VII.
Juffrouw Rottenmeier heeft een onrustigen dag.
Toen Heidi den eersten morgen te Frankfort hare oogen opsloeg, begreep zij volstrekt niet, waar zij was. Zij wreef geducht hare oogen open, keek toen weder rond en zag hetzelfde. Zij zat op een hoog, wit bed en zag vóór zich een groote, ruime kamer. Waar het licht vandaan kwam hingen lange, witte gordijnen en daarvoor stonden een paar stoelen met groote bloemen; tegen den muur een
| |
| |
sopha met dezelfde bloemen en met een ronde tafel er voor; in een hoek stond een waschtafeltje met zaken er op, die Heidi nog nooit eerder gezien had. Nu viel het haar in eens in, dat zij te Franfort was en den geheelen dag van gisteren, zelfs de voorschriften van juffrouw Rottenmeier, zoover zij ze gehoord had, doken langzamerhand helder in hare herinnering op. Heidi sprong daarom uit haar bed en kleedde zich aan. Toen ging zij van het eene venster naar het andere; zij wilde den hemel zien en de aarde buiten, zij gevoelde zich achter de groote gordijnen als in een kooi. Zij kon deze niet wegschuiven; daarom kroop zij er achter om bij een venster te komen. Maar dit was zoo hoog, dat Heidi slechts zoover met haar hoofdje reikte, dat zij er even door kon zien. Zij liep van het eene venster naar het andere en dan weder naar het eerste terug; maar nergens zag zij iets anders voor haar oogen dan muren en vensters en weder muren en vensters. Het werd Heidi angstig om het hart. Het was nog vroeg in den morgen, want Heidi was gewoon op den berg vroeg op te staan en dan dadelijk naar buiten te loopen voor de deur om te zien, welk weder het was, of de hemel blauw en de zon reeds op was, of de dennen ruischten en de kleine bloemen de oogen reeds
| |
| |
open hadden. Evenals het vogeltje, wanneer het voor het eerst in zijn fraaie, vergulde gevangenis zit, heen- en weêrvliegt en aan alle staven beproeft, of het er niet tusschendoor kan, om de vrijheid terug te bekomen, liep Heidi heen en weder en beproefde bij ieder venster of zij het niet kon openmaken, want dan moest zij toch iets anders zien dan muren en vensters; dan moest toch de aarde, het groene gras en de laatste half gesmolten sneeuw op de hellingen der bergen te voorschijn komen en Heidi had het heimwee hiernaar. Maar de vensters bleven stevig gesloten, hoe het kind ook draaide en trok en beproefde van onderen de vingers onder de ramen te krijgen; alles bleef onbeweeglijk als een rots. Na langen tijd, toen Heidi inzag, dat alle pogingen niets hielpen, gaf zij haar plan op en bepeinsde nu wat zij zou zien, als zij het huis uitging en er omheen liep en hoe zij op het grasveld zou komen, want zij herinnerde zich, dat zij 's avonds voor het huis slechts over steenen was geloopen. Eindelijk werd er aan hare deur geklopt en onmiddelijk daarop stak Tinette het hoofd naar binnen en zeide kortaf: ‘Het ontbijt is gereed.’
Heidi verstond onder deze woorden de uitnoodiging volstrekt niet; op het spotachtig gezicht van Tinette stond eerder eene waarschuwing ge- | |
| |
schreven, om haar niet te na te komen dan eene vriendelijke uitnoodiging, hetgeen Heidi duidelijk genoeg merkte en waarnaar zij zich richtte. Zij nam het kleine voetbankje onder de tafel weg, zette het in een hoekje en ging er op zitten; zoo wachtte zij stilletjes af, wat nu zou komen. Na eenigen tijd kwam met vrij wat beweging juffrouw Rottenmeier, die reeds weder opgewonden was, binnen en riep in Heidi's kamer: ‘Hoe is het, Adelheid? Begrijp je niet, wat een ontbijt is? Kom meê!’
Dit verstond Heidi en zij volgde dadelijk. In de eetzaal zat Klara reeds lang op haar plaats en begroette Heidi vriendelijk; zij zag er veel vergenoegder uit dan gewoonlijk, want zij voorzag, dat er heden weder veel afwisseling zou zijn. Het ontbijt ging zonder stoornis voorbij; Heidi at zeer fatsoenlijk haar boterham en toen het afgeloopen was, werd Klara weder in de studeerkamer gerold en Heidi kreeg van juffrouw Rottenmeier order, om te volgen en bij Klara te blijven, totdat de onderwijzer zou komen om de lessen te beginnen. Toen de kinderen alleen waren, zeide Heidi dadelijk: ‘Hoe kan men hier naar buiten zien, tot beneden op den grond?’
‘Men maakt een venster open en kijkt naar beneden,’ antwoordde Klara vroolijk.
| |
| |
‘Maar deze vensters kan men niet openmaken,’ antwoordde Heidi treurig.
‘Welzeker,’ zeide Klara, ‘maar jij kunt het nog niet doen en ik kan je ook niet helpen; als je 't echter Sebastiaan maar eens vraagt, dan zal hij er wel een voor je openmaken.’
Het was eene groote verlichting voor Heidi's hartje, te weten dat men de vensters kon openen en naar beneden kon zien, want zij was nog geheel onder den indruk der gevangenschap, dien zij op haar kamer gekregen had. Thans begon Klara Heidi te ondervragen, hoe het bij haar thuis uitzag, en Heidi vertelde met vreugde van den berg, de geiten, de weide en alles wat haar lief was.
Ondertusschen was de onderwijzer gekomen, maar juffrouw Rottenmeier liet hem niet, zooals gewoonlijk, dadelijk in de studeerkamer; zij wilde hem eerst spreken en liet hem daartoe in de eetkamer, waar zij hem in groote opgewondenheid hare onaangename positie schilderde en hoe zij daarin gekomen was.
Zij had namelijk voor eenigen tijd aan den heer Sezemann naar Parijs, waar hij zich toen juist ophield, geschreven, dat zijne dochter reeds langen tijd den wensch had uitgesproken om een kameraadje in huis te hebben. Zij zelf geloofde ook, dat
| |
| |
zulk een meisje bij de lessen een prikkel en in den vrijen tijd een aangenaam gezelschap voor Klara kon zijn. Eigenlijk was de zaak voor juffrouw Rottenmeier zelf zeer gewenscht, want zij wilde gaarne, dat een ander haar de taak om de ziekelijke Klara bezig te houden, van de schouders nam, zoodra deze haar, zooals dikwijls geschiedde, te moeilijk en vervelend werd. De heer Sezemann had geantwoord, dat hij gaarne den wensch zijner dochter zou inwilligen onder de voorwaarde, dat zulk een kameraadje in alle opzichten zou behandeld worden als zij, daar hij geen kinderkwellerij in huis wilde hebben, een trouwens zeer noodelooze opmerking van mijnheer, voegde juffrouw Rottenmeier er bij, want wie wenschte nu kinderen te plagen? Nu vertelde zij verder, hoe ongelukkig zij er met het aangenomen kind ingeloopen was; zij deelde alle voorbeelden mede van gebrek aan de allereerste begrippen, die Heidi tot nu toe geleverd had en zeide, dat het onderwijs, haar te verstrekken, niet alleen letterlijk bij het A.B.C. moest beginnen, maar dat op ieder punt van menschelijke opvoeding met de allereerste beginselen moest worden aangevangen. Uit deze onaangename positie zag zij slechts één redmiddel: dat de onderwijzer verklaarde, dat twee zoo verschillende kinderen niet samen zouden
| |
| |
kunnen onderwezen worden, zonder groote schade voor het meest ontwikkelde. Deze uitspraak zou voor den heer Sezemann reden genoeg zijn om het kind weder naar huis terug te zenden; zonder zijne toestemming durfde zij dit echter niet wagen, nu de heer des huizes wist, dat het meisje gekomen was. Maar de onderwijzer was voorzichtig en nooit eenzijdig in zijne oordeelvellingen. Hij troostte juffrouw Rottenmeier met een grooten omhaal van woorden en met zijne meening, dat, zoo het jonge meisje aan den eenen kant zoo achterlijk was, zij aan den anderen kant misschien zoo veel gevorderder zou zijn en dat bij een geregeld onderwijs spoedig het evenwicht hersteld zou wezen. Toen juffrouw Rottenmeier zag, dat de onderwijzer haar niet wilde ondersteunen, maar het leeren van het A.B.C. op zich wilde nemen, deed zij hem de deur der studeerkamer open en sloot haar, nadat zij naar binnen was gegaan, spoedig achter hem dicht, want in het aanhooren der lessen, vooral van het A.B.C., had zij volstrekt geen lust. Zij ging thans met groote stappen de kamer op en neêr, want zij moest overleggen hoe de dienstboden Adelheid zouden noemen. De heer Sezemann had immers geschreven, dat zij behandeld moest worden als zijne dochter en juffrouw Rottenmeier meende, dat dit hoofdzakelijk betrekking had
| |
| |
op de verhouding der dienstboden tegen haar. Zij had echter niet lang tijd te overleggen, want eensklaps hoorde zij in de studeerkamer een geraas van vallende voorwerpen en dadelijk daarop een geroep om Sebastiaan. Zij ijlde naar binnen. Op den grond lag alles door elkaâr, boeken, schriften, penhouders en de inktpot en daarover het tafelkleed, waaronder uit een inktbeekje vloeide, de geheele kamer door. Heidi was verdwenen.
‘Daar hebben wij 't al!’ riep juffrouw Rottenmeier handenwringend. ‘Kleed, boeken, werkmand, alles ligt in den inkt! dat is ongehoord! zeker weêr de schuld van dat ongelukskind!’
De onderwijzer was opgestaan en keek met een verschrikt gelaat naar de verwoesting, die slechts één kant had en nog wel een zeer onaangenamen. Klara echter zag er vergenoegd uit en had ongemeen veel schik aan deze ongewone gebeurtenis en hare gevolgen. Zij vertelde het gebeurde: ‘Ja, Heidi heeft het gedaan, maar niet met opzet; zij moet er niet voor gestraft worden, want zij was alleen erg haastig om weg te komen en trok toen het tafelkleed meê en zoo viel alles door elkaâr op den grond. Er reden een menigte rijtuigen achter elkaâr voorbij en zij is weggeloopen om deze te zien; zij heeft misschien nog nooit een koets gezien.’
| |
| |
‘Nu, is het niet, zooals ik zeide, mijnheer? Dit wezen heeft niet het minste begrip van wat ook! Zij weet niet wat een les is en dat men daarbij stil moet zitten en luisteren. Maar waar is het ding gebleven? Als zij eens weggeloopen was! Wat zou meneer Sezemann...’
Dit zeggende, liep juffrouw Rottenmeier haastig de trap af. Hier, in de open huisdeur, stond Heidi en zag verbluft naar alle kanten langs de straat.
‘Wat is er toch? Wat scheelt je? Waarom ben je weggeloopen?’ beet juffrouw Rottenmeier het kind toe.
‘Ik heb de dennen hooren ruischen, maar ik weet niet waar zij staan en hoor ze niet meer,’ antwoordde Heidi en keek teleurgesteld den kant uit, waar het geluid van het rollen der wagens was uitgestorven. Dit geluid had Heidi herinnerd aan het waaien van den zuidenwind in de dennen, zoodat zij ijlings erop was toegeloopen.
‘Dennen! Zijn wij in 't bosch? Wat zijn dat voor kuren! kom meê naar boven en zie wat je uitgericht hebt!’ Met deze woorden klom juffrouw Rottenmeier de trap op; Heidi volgde haar en was nu zeer verwonderd over de groote verwoesting die zij had aangericht, want zij had niet bemerkt, wat zij, uit blijdschap en
| |
| |
haast, om de dennen te hooren, had meêgesleept.
‘Dat heb je eenmaal gedaan, voor een tweeden keer probeer je het niet weder,’ zeide juffrouw Rottenmeier, naar den grond wijzend; ‘bij het leeren moet men stil op zijn stoel blijven zitten en opmerkzaam zijn. Kan je dat van zelf niet doen, dan zullen wij je aan je stoel vastbinden. Versta je dat?’
‘Ja,’ antwoordde Heidi, maar ik zal wel stil zitten.’ Zij had nu begrepen, dat het een regel is om in een les stil te zitten.
Nu moesten Sebastiaan en Tinetto boven komen, om den boel op te redderen. De onderwijzer vertrok, want heden moest van het onderwijs worden afgezien. Tot geeuwen was vandaag geen gelegenheid geweest.
Des namiddags moest Klara altijd een uurtje rusten en Heidi kon dan zelf weten, waarmeê zij zich wilde bezighouden, had juffrouw Rottenmeier haar des morgens medegedeeld. Toen nu, na het middagmaal, Klara zich in haar grooten stoel te slapen had gelegd, ging juffrouw Rottenmeier naar haar kamer en Heidi begreep, dat het nu de tijd van den dag was, waarop zij vrij was om te doen wat zij wilde. Dit vond zij zeer prettig, want zij had reeds het plan iets uit te voeren; zij moest hiertoe echter hulp hebben en plaatste zich daarom
| |
| |
voor de deur der eetzaal midden in den gang, opdat de persoon, dien zij in den arm wilde nemen, haar niet kon ontsnappen. Werkelijk kwam binnen korten tijd Sebastiaan de trap op met een groot theeblad op den arm, want hij bracht het zilver uit de keuken naar boven om het in de kast der eetzaal op te bergen. Toen hij boven aan de trap was gekomen, ging Heidi vlak voor hem staan en zeide luid en duidelijk: ‘Jij!’
Sebastiaan trok de oogen zoo ver open, als hem slechts mogelijk was en zeide tamelijk barsch: ‘Wat beteekent dat, juffertje?’
‘Ik wou alleen wat vragen, maar het is waarlijk niets verkeerds, zooals van morgen,’ zeide Heidi, want zij bemerkte dat Sebastiaan een weinig boos was en zij dacht, dat dit nog kwam, omdat zij inkt op den grond had gemorst.
‘Zoo, en waarom moet ik dan “jij” heeten, dat zou ik eerst wel willen weten,’ antwoordde Sebastiaan op denzelfden barschen toon.
‘Ja, dat moetik altijd zeggen,’ verzekerde Heidi; ‘juffrouw Rottenmeier heeft het bevolen.’
Nu begon Sebastiaan zoo luid te lachen, dat Heidi hem vol verwondering aanzag, want zij had niets grappigs bemerkt. Sebastiaan had echter zeer goed begrepen, wat juffrouw Rottenmeier bedoeld
| |
| |
had en zeide nu vriendelijk: ‘Goed zoo, wat wil de jonge juffer dan nu van mij?’
‘Ik heet geen jonge juffer,’ zeide Heidi nu, ook een weinig boos, ‘ik heet Heidi.’
‘Maar de juffrouw heeft mij bevolen, dat ik jonge juffer zeg,’ vertelde Sebastiaan.
‘Heeft zij? Dan zal ik wel zoo moeten heeten,’ zeide Heidi met onderwerping, want zij had reeds begrepen, dat alles in huis moest gebeuren, zooals juffrouw Rottenmeier wilde.
‘Nu heb ik al drie namen,’ voegde zij er met een zucht bij.
‘Wat wilde het juffertje vragen?’ vraagde Sebastiaan thans, terwijl hij in de eetkamer het tafelzilver in de kast borg.
‘Hoe kan men een venster opendoen, Sebastiaan?’
‘Zoo, op deze wijze,’ en hij sloeg de groote deuren open.
Heidi ging er nu voor staan, maar zij was te klein, om iets te kunnen zien; zij reikte nauwelijks met het hoofd tot aan de vensterbank.
‘Ziedaar, nu kan het juffertje eens naar buiten kijken en zien, hoe het beneden is,’ zeide Sebastiaan, terwijl hij een hoog houten bankje voor het venster zette. Vol vreugde klom Heidi erop en kon eindelijk aan haar verlangen, om naar buiten
| |
| |
te kijken, voldoen. Maar met eene uitdrukking van de diepste teleurstelling op het gezicht, trok zij dadelijk haar hoofdje weder terug.
‘Men ziet hier niets dan de steenen straat, anders in 't geheel niets,’ zeide het kind droevig; ‘maar als men het gansche huis in 't rond loopt, wat ziet men dan aan den anderen kant, Sebastiaan?’
‘Net hetzelfde,’ gaf hij ten antwoord.
‘Maar waar moet men naar toe, als men ver, ver naar beneden wil zien, over het gansche dal heen?’
‘Dan moet men op een hoogen toren klimmen, een kerktoren, zooals die daar met den gouden bol erop. Daar kan men over alles heen zien.’
Nu klom Heidi spoedig van haar bankje af, liep de kamer uit, de trap af en was spoedig op straat. Maar de zaak ging niet zoo gemakkelijk als Heidi zich had voorgesteld. Toen zij uit het venster den toren had gezien, kwam het haar voor, dat zij maar op straat behoefde te gaan, om er voor te staan. Heidi liep echter de gansche straat af, maar kwam niet bij den toren en kon hem ook nergens ontdekken. Zij ging eene andere straat in, al verder en verder, maar zag nog altijd den toren niet. Vele lieden liepen haar voorbij, maar deze waren allen zoo haastig, dat Heidi dacht, dat zij geen tijd zouden hebben, om haar inlichtingen te geven.
| |
| |
Nu zag zij op den hoek eener straat een jongen staan, die een klein draaiorgel op den rug en een wonderlijk dier op den arm droeg. Heidi liep op hem toe en vraagde: ‘waar is de toren met den gouden bal boven op?’
‘Ik weet 't niet,’ was het antwoord.
‘Wien kan ik dan vragen, waar hij is?’ vraagde Heidi verder.
‘Ik weet 't niet.’
‘Weet ge geen andere kerk met een hoogen toren?’
‘Zeker.’
‘Kom dan meê en wijs ze mij.’
‘Laat mij eerst zien, wat je mij daarvoor geeft.’ De jongen hield zijne hand op. Heidi doorzocht haar zak. Zij haalde er een prentje uit, waarop een schoon kransje van roode bloempjes was gedrukt; zij bekeek het nog eens, want het speet Heidi het weg te moeten geven. Zij had het van morgen eerst van Klara gekregen; maar in het dal te kunnen zien, over de groene berghellingen! ‘Daar,’ zeide Heidi en wilde hem het prentje geven, ‘wil je dàt hebben.’
De jongen trok de hand terug en schudde het hoofd.
‘Wat wil je dan hebben,’ vraagde Heidi en borg vergenoegd het prentje weder op.
‘Geld.’
| |
| |
‘Dat heb ik niet, maar Klara heeft het wel en wil het mij wel geven. Hoeveel moet je hebben?’
Een dubbeltje.’
‘Kom dan maar meê.’
Nu wandelden zij samen een lange straat af; onder weg vraagde Heidi haren gids, wat hij op den rug droeg en hij deelde haar mede, dat er onder het laken een mooi orgel was, dat prachtige muziek maakte, als hij er aan draaide. Eensklaps stonden zij voor eene oude kerk met een hoogen toren; de jongen stond stil en zeide: ‘Ziedaar!’
‘Maar hoe kom ik daarin?’ vraagde Heidi, toen zij de gesloten deuren zag.
‘Dat weet ik niet,’ was weder het antwoord.
‘Denk je, dat men hier kan bellen, zooals men Sebastiaan belt?’
‘Ik weet het niet.’
Heidi had een schel aan den muur ontdekt en trok daaraan met alle krachten.
‘Als ik naar boven ga, dan moet jij beneden wachten; ik weet anders den weg niet meer terug; jij moet hem mij wijzen.’
‘Wat geef je mij dan?’
‘Wat moet ik je dan weêr geven?’
‘Weder een dubbeltje.’
Thans werd het oude slot van binnen omgedraaid
| |
[pagina t.o 120]
[p. t.o 120] | |
| |
| |
en de knarsende deur geopend; een oude man kwam buiten en zag eerst verwonderd, daarna boos naar de kinderen, tot wie hij zeide: ‘Wat vermeet jelui je wel, mij naar beneden te laten komen? Kun je dan niet lezen, wat boven de schel staat: “Voor hen, die den toren willen beklimmen.”
De jongen wees met zijn vinger op Heidi, maar zeide geen woord.
Heidi antwoordde: ‘Ik wilde juist op den toren.’
‘Wat heb jij boven te doen?’ vraagde de portier; ‘heeft iemand je gezonden?’
‘Neen,’ antwoordde Heidi, ‘ik wil alleen naar boven om in de rondte te zien.’
‘Maak dat je wegkomt en probeer die grap niet weder, of je komt er niet zoo goed af.’ Met deze woorden draaide de portier zich om en wilde de deur sluiten.
Maar Heidi hield hem bij de jas vast en zeide smeekend: Maar éen keer!’
Hij zag om en Heidi's oogen zagen zoo vriendelijk verzoekend, tot hem op, dat zijne stemming geheel veranderde: ‘Als je het dan zoo graag wilt, kom dan maar meê!’
De jongen ging op de steenen trap voor de deur zitten en gaf te kennen dat hij niet meê wilde.
Heidi klom aan de hand van den portier vele,
| |
| |
vele trappen op; deze werden voortdurend smaller en eindelijk kwam men aan een zeer nauw trapje; toen zij hier bij op waren, waren zij boven. De portier tilde Heidi van den grond en hield haar voor het open raam.
‘Zie daar, kijk nu naar beneden,’ zeide hij.
Heidi keek op een zee van daken, torens en schoorsteenen neêr; zij trok haar hoofdje spoedig terug en zeide terneêrgeslagen: ‘Het is volstrekt niet, zooals ik gedacht had.’
‘Zie je wel? Wat weet zoo'n klein ding ook van een vergezicht af? Kom nu maar meê en bel nooit weêr aan een toren!’
De portier zette Heidi weêr op den grond en ging haar voor de smalle trapjes af. Waar deze breeder werden, was links een deur, die naar het kamertje van den portier leidde en daarnaast een ruimte, die van boven slechts begrensd was door het steile dak. Hier stond een groote mand en daarvoor zat een dikke grijze kat te knorren, want in deze mand waren hare jongen en zij waarschuwde iederen voorbijganger zich niet in hare familiezaken te mengen. Heidi stond stil en bekeek de kat, die zoo groot was, als zij nog nooit een gezien had, met verwondering; in den toren woonden groote kudden muizen en de kat verschafte zich dus dagelijks overvloedige
| |
| |
maaltijden van muizenvleesch, waardoor zij zoo dik was. De portier zag de bewonderende blikken van Heidi en zeide: ‘Zij doet niets, als ik er bij ben; jij kunt de jongen wel eens bekijken.’
Heidi ging naar de mand en was dadelijk vol verrukking.
‘O wat lieve beestjes! wat aardige poesjes!’ riep zij herhaaldelijk uit, en sprong om de mand heen, om al de grappige bewegingen en sprongen te zien, die de zeven of acht jonge katjes, die rusteloos over elkaâr heen tuimelden, sprongen en vielen, maakten.
‘Wil je er een van hebben?’ vraagde de portier, die genoegen had in Heidi's kinderlijke vreugde.
‘Voor mij zelf? voor vast?’ vraagde Heidi verwonderd; zij kon aan dit groote geluk bijna niet gelooven.
‘Ja zeker, je kunt er wel meer krijgen, allemaal wel, als je er plaats voor hebt,’ zeide de man, die zeer in zijn schik was, zijne jonge katten kwijt te raken zonder hun leed te moeten aandoen.
Heidi was hoogst gelukkig. In het groote huis hadden de poesjes volop plaats en hoe verwonderd en blij zou Klara zijn, als de lieve diertjes kwamen!
‘Maar hoe kan ik ze meênemen?’ vraagde Heidi en wilde dadelijk maar een paar met de handen vangen, toen de oude haar op den arm sprongen
| |
| |
zoo grimmig tegen haar knorde, dat zij zeer verschrikt achteruit sprong.
‘Ik zal ze je wel bezorgen. Zeg maar waarheen,’ zeide de portier, die de oude kat streelde, om haar weder te doen bedaren, want het was zijne vriendin, die reeds vele jaren met hem op den toren had gewoond.
‘Naar den Heer Sezemann in het groote huis, waar aan de deur een gouden hondenkop is met een dikken ring in den bek,’ vertelde Heidi.
De portier van den toren had deze duidelijke verklaring niet eens noodig gehad want hij, die reeds jaren op den toren zat, kende alle huizen al van verre en daarbij kwam, dat Sebastiaan nog een oude kennis van hem was.
‘Ik weet 't al,’ zeide hij; ‘maar aan wien moet ik de diertjes brengen, naar wien moet ik vragen; jij behoort toch niet tot de familie Sezemann?’
‘Neen, maar Klara; zij zal wat blij zijn, als de poesjes komen!’
De portier wilde nu verder gaan, maar Heidi kon van het vermakelijke schouwspel niet zoo gemakkelijk scheiden.
‘Als ik eens een of twee kon meênemen! Eene voor mij en eene voor Klara, kan dat niet?’
‘Wacht dan even,’ zeide de portier, bracht de
| |
| |
oude kat voorzichtig in zijn kamertje, plaatste haar bij haar etensbak, sloot de deur dicht en kwam terug: ‘Zie zoo, neem er nu maar twee!’
Heidi's oogen schitterden. Zij zocht een wit, en een geel met witte strepen uit en stak het eene in den rechter, het andere in den linkerzak. Nu gingen zij de trap af.
De jongen zat buiten nog op zijn plaats, en toen nu de portier achter Heidi de deur had gesloten, zeide het kind: ‘Welken weg moeten wij nu uit naar het huis van meneer Sezemann?’
‘Dat weet ik niet,’ was het antwoord.
Heidi deed nu haar best om hem te beduiden, hoe het huis er uitzag: de huisdeur, de vensters en de trappen, maar de jongen bleef het hoofd schudden; het was hem alles onbekend.
‘Zie,’ voer Heidi met hare uitlegging voort, ‘uit een der vensters ziet men een groot, heel groot grijs huis en het dak gaat zoo’ - Heidi teekende met den wijsvinger groote hoeken in de lucht.
Nu sprong de jongen op; hij scheen aandergelijke merkteekenen den weg te vinden. Hij liep nu zonder zich te bedenken voort, Heidi achter hem aan, en binnen korten tijd stonden zij werkelijk voor de huisdeur met den grooten koperen hondenkop. Heidi trok aan de bel. Dadelijk verscheen
| |
| |
Sebastiaan, die, toen hij Heidi zag, haastig uitriep: ‘Snel! snel!’
Heidi trad ijlings binnen en Sebastiaan sloeg de deur toe; hij had den jongen, die verbluft voor de dichte deur bleef staan, in het geheel niet bemerkt.
‘Spoedig, jonge juffer,’ drong Sebastiaan aan, ‘dadelijk naar de eetkamer, men zit reeds aan tafel en juffrouw Rottenmeier ziet er uit als een geladen kanon; wat beweegt de jonge juffer ook om weg te loopen?’
Heidi was de kamer binnengetreden; juffrouw Rottenmeier keek niet op, Klara zeide ook niets, er heerschte eene pijnlijke stilte. Sebastiaan schoof de stoel voor Heidi aan. Thans, nu zij zat, begon juffrouw Rottenmeier met een strenge uitdrukking op haar gezicht en op zeer plechtigen, ernstigen toon: ‘Adelheid, straks zal ik met je spreken, thans slechts dit: je hebt je zeer ondeugend, werkelijk strafbaar gedragen, door het huis te verlaten, zonder te vragen, zonder iemand er een woord van te zeggen en rond te loopen tot laat in den avond; het is een voorbeeldeloos slecht gedrag.’
‘Miauw,’ klonk het als antwoord terug.
Maar nu steeg de toorn der dame ten top: ‘Hoe, Adelheid,’ riep zij op steeds schelleren toon, ‘je waagt het nog, na deze ondeugende streek, den
| |
| |
draak met mij te steken? Pas wel op, zeg ik je!’
‘Ik doe,’ ving Heidi aan - ‘miauw.’
Sebastiaan wierp de schotels bijna over de tafel en haastte zich om buiten de kamer te komen.
‘Het is genoeg, wilde juffrouw Rottenmeier roepen; maar van zenuwachtigheid had haar stem geen klank meer. “Sta op en ga de kamer uit.”
Heidi stond verschrikt van haar stoel op en wilde nog eene opheldering geven: “Zeker doe ik” - miauw! miauw! miauw!’
‘Maar Heidi,’ zeide Klara thans, ‘als je ziet, dat je juffrouw Rottenmeier boos maakt, waarom miauw je dan maar door?’
‘Ik doe het niet, de poesjes doen het,’ kon Heidi er eindelijk ongestoord uitbrengen.
‘Hoe? Wat? Katten? Jonge katten?’ schreeuwde juffrouw Rottenmeier. ‘Sebastiaan! Tinette! zoekt dadelijk de afschuwelijke beesten! maakt dat ze weg komen.’
Met deze woorden ijlde de juffrouw naar de studeerkamer en deed den grendel op de deur, om veiliger te zijn, want jonge katten waren voor juffrouw Rottenmeier de verschrikkelijkste dieren der schepping. Sebastiaan stond in den gang voor de deur en moest eerst uitlachen, voor hij weder binnen kon komen. Hij had, toen hij Heidi bediende,
| |
| |
een klein kopje uit haar zak zien kijken en voorzag het tooneel dat komen zou; toen dit uitbrak, kon hij zich niet meer houden en nauwelijks den schotel op de tafel zetten. Eindelijk trad hij weder bedaard de kamer binnen, nadat de noodkreten der angstige juffrouw reeds lang hadden opgehouden. Nu was het binnen volkomen stil en vreedzaam; Klara had de poesjes op haar schoot, Heidi stond naast haar en zij speelden samen zeer genoegelijk met de twee bevallige, lieve diertjes.
‘Sebastiaan,’ zeide Klara tot den binnentredende, ‘gij moet ons helpen; gij moet ergens een nest voor de poesjes opzoeken, waar juffrouw Rottenmeier ze niet ziet, want ze is er bang voor en wil ze weg hebben; maar wij willen de mooie beestjes houden en ze bij ons laten komen, zoo vaak wij samen spelen. Waar kunt ge ze brengen?’
‘Daar zal ik wel voor zorgen, juffrouw Klara,’ antwoordde Sebastiaan bereidwillig; ‘ik maak in eene mand een mooi bedje voor hen en zal ze op een plaats brengen, waar de vreesachtige juffrouw niet komt, laat dit maar aan mij over.’ Sebastiaan ging nu aan zijn werk en grinnikte steeds in zich zelf, want hij dacht: ‘Daar kunnen nog grappen meê gebeuren!’ en Sebastiaan zag niet ongaarne,
| |
| |
dat juffrouw Rottenmeier zich nu en dan eens boos maakte.
Eerst na geruimen tijd, toen het tijd werd naar bed te gaan, deed juffrouw Rottenmeier de deur op een kiertje open en riep hierdoor: ‘Zijn de afschuwelijke beesten weg?’
‘Ja wel! ja wel!’ antwoordde Sebastiaan, die in de kamer was gebleven, om op deze vraag te wachten. Zachtjes en snel nam hij nu de diertjes van Klara's schoot en verdween er meê.
De strafpreek, die juffrouw Rottenmeier nog voor Heidi in gereedheid had, verschoof zij op den volgenden dag, want heden gevoelde zij zich, na al de ondervonden gemoedsbewegingen van ergernis, toorn en schrik, waarvan Heidi de onbewuste oorzaak was geweest, veel te uitgeput. Zij ging zwijgend naar haar slaapkamer, terwijl Klara en Heidi naar de haren gingen in eene vroolijke, vergenoegde stemming, want zij wisten, dat hare poesjes een goed bed hadden.
|
|