| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Er komt een bezoek; later nog een, dat meer gevolgen heeft
De winter was snel voorbij gegaan en de daarop volgende vroolijke zomer nog sneller; een nieuwe winter neigde reeds ten einde. Heidi was zoo vroolijk en gelukkig, als de vogeltjes in de lucht en verblijdde zich elken dag meer over de naderende lentedagen, wanneer de warme zuidenwind door de dennen zou ruischen en de sneeuw zou wegvegen en wanneer de heldere zon de blauwe en gele bloempjes uit hunne schuilplaatsen te voorschijn zou lokken. Dan zou de tijd weêr komen waarop zij naar de weide ging en Heidi het schoonste genot zou smaken, dat zij op aarde kende. Heidi was nu in haar achtste jaar; zij had van grootvader allerlei handgrepen geleerd; met geiten kon zij omgaan als de beste en Zwaantje en Beer Hepen haar achterna als trouwe hondjes en blaatten luid, als zij haar stem slechts hoorden. Gedurende den laatsten winter had Peter reeds tweemaal een boodschap van den schoolmeester in het dorpje gebracht, dat oom van den berg het kind dat bij
| |
| |
hem woonde, nu naar school diende te zenden, daar zij reeds over den wettelijken leeftijd was en eigenlijk reeds den vorigen winter had dienen te komen. Oom had beide keeren den schoolmeester laten zeggen, dat, indien hij iets van hem begeerde, hij te huis te vinden was, dat hij het kind echter niet naar school wilde zenden. Peter had deze boodschap in orde overgebracht.
Toen de Maartzon de sneeuw op de hellingen had gesmolten en overal in het dal de sneeuwklokjes de kopjes begonnen op te steken, toen de dennen op den berg hun last van sneeuw hadden afgeschud en de takken weder vroolijk heen en weder waaiden, liep Heidi voortdurend voor de hut heen en weêr, van de huisdeur naar de geitenstal en vandaar onder de dennen en dan weêr naar grootvader om hem te vertellen, hoeveel grooter het stuk groen onder de boomen reeds weder geworden was, en dadelijk daarop diende zij nog eens weêr te kijken, want zij was vol ongeduld, dat alles groen zou zijn en de schoone zomer met bloemen en groen weder op den berg zou verschijnen.
Toen Heidi op een zonnigen Maartmorgen op deze wijze heen en weêr liep en wel voor de tiende maal over den drempel der deur stapte, sprong zij verschrikt achteruit, want voor haar stond een
| |
| |
oude heer in 't zwart gekleed, die haar ernstig aankeek. Toen hij echter haar schrik bemerkte, zeide hij vriendelijk: ‘Je moet niet bang voor mij zijn, ik heb kinderen lief. Geef mij een handje! je zult zeker Heidi zijn, en zeg mij, waar is grootvader?’
‘Hij zit aan de tafel en snijdt ronde houten lepels,’ berichtte Heidi en deed de deur voor hem open.
Het was de oude predikant uit het dorpje die oom vóór jaren goed had gekend, toen hij nog beneden woonde en zij buren waren geweest. Hij trad de hut binnen, ging op den ouden man toe, die over zijn snijwerk zat gebogen en zeide: ‘Goeden morgen buurman.’
Verwonderd sloeg deze de oogen op, ging toen opstaan en antwoordde: ‘Goeden morgen, dominee.’ Hij gaf den predikant toen een stoel en vervolgde: ‘Als dominee niet bang voor een houten stoel is, dan kan ik hem een plaats aanbieden.’
De predikant ging zitten. ‘Ik heb u in lang niet gezien, buurman,’ zeide hij toen.
‘Ik dominee ook niet,’ was het antwoord.
‘Thans kom ik om iets metu te bespreken,’ ving de predikant weder aan; ‘ik denk, dat gij wel reeds zult weten, welke zaak het is, die mij naar u voert en waarover ik hoop, dat wij het eens zullen worden.’
De predikant zweeg en keek naar Heidi, die in
| |
| |
de deur stond en aan de nieuwe verschijning al hare aandacht wijdde.
‘Heidi, ga naar de geiten,’ zeide de grootvader. ‘Je kunt wat zout meênemen en bij hen blijven, tot ik ook kom.’
Heidi verdween dadelijk.
‘Het kind had reeds vóór een jaar en zeker dezen winter de school moeten bezoeken,’ zeide nu de predikant; ‘de onderwijzer heeft het u doen herinneren en gij hebt hem daarop geen antwoord gegeven; wat hebt gij voor met het kind buurman?’
‘Ik heb geen plan haar naar school te zenden,’ was het antwoord.
Verwonderd zag de predikant den ouden man aan, die, met de armen gekruist, er niet zeer handelbaar uitzag.
‘Wat wilt gij van dat kind maken?’ vraagde de predikant thans.
‘Niets, zij groeit en gedijt met de geiten en de vogels: bij hen gevoelt zij zich wel en zij leert niets kwaad van hen.’
‘Maar het kind is geen geit of vogel, het is een menschenkind, indien zij van deze kameraden al geen kwaad leert, zij leert ook niets anders van hen; zij moet echter iets leeren en daarvoor
| |
| |
is het nu tijd. Ik ben gekomen, buurman, om u dit in tijds te zeggen, opdat gij u bedenken kunt en er u gedurende den zomer naar kunt inrichten. Dit is de laatste winter, dien het kind zonder elk onderwijs heeft doorgebracht; in den volgenden moet zij naar school en wel elken dag.’
‘Ik doe het niet dominee,’ zeide de oude man, vastbesloten.
‘Meent gij dan werkelijk, dat er geen middelen zijn u te dwingen, als gij zoo eigenzinnig uwe onverstandige handelwijze wilt volhouden,’ zeide de predikant een weinig geraakt. ‘Gij hebt veel in de wereld rondgezworven, veel gezien en veel kunnen leeren; ik had u meer doorzicht toegeschreven, buurman.’
‘Zoo,’ zeide de oude man en zijn stem verried, dat het ook in zijn binnenste niet meer volkomen kalm was, ‘en meent dominee dan werkelijk, dat ik den volgenden winter, als 't des morgens ijskoud is, een teeder kind den berg zal afzenden, op een afstand van twee uren, en haar 's avonds, als de nacht valt, en het dikwijls stormt en sneeuwjaagt, zoodat een man er slechts met moeite tegen opkomt, zal laten terugkomen? Misschien herinnert dominee zich Adelheid, haar moeder, nog; zij was maanzuchtig en had toevallen; moet ook de kleine zich
| |
| |
deze kwaal door overspanning op den hals halen? Er moet nog iemand komen, die mij daartoe dwingt! Ik beproef het bij alle gerechten, dan zal ik zien of men mij dwingt!’
‘Gij hebt volkomen gelijk, buurman,’ zeide de predikant, nu wat vriendelijker; ‘het is niet mogelijk het kind van hieruit naar school te zenden. Maar ik zie wel, dat gij het kind lief hebt; doe om haar iets, dat gij reeds lang had moeten doen, kom in het dorpje terug en leef weêr onder de menschen. Wat is het voor een leven dat gij leidt, verbitterd tegen God en menschen! Als u hierboven eens een ongeluk overkwam, wie zou u bijstaan? Ik kan mij ook niet begrijpen, hoe gij 's winters in uwe hut niet half bevriest en hoe het teedere kind dit kan uithouden!’
‘Ik kan dominee verzekeren, dat het kind warme kleêren en dekking heeft en bovendien jong bloed; ik weet tevens, waar hout te vinden is en wanneer het tijd is, om het te halen; dominee kan in mijn schuur zien; er is iets in en in mijn hut gaat 's winters het vuur niet uit. Wat het komen naar het dorpje betreft, dit past voor mij niet; de menschen beneden verachten mij en ik veracht hen; voor beide partijen is het beter, dat ik hier blijf.
‘Neen, neen, voor u is het niet goed; ik weet
| |
| |
wat u ontbreekt,’ zeide de predikant op harte- lijken toon. ‘De verachting der menschen is zoo erg niet. Geloof mij, buurman, zoek vrede met uwen God, bid Hem om vergeving, zoover gij ze noodig hebt en kom dan en zie hoe anders de menschen u zullen aanzien en hoe goed gij het onder hen nog kunt hebben.’
De predikant was opgestaan; hij stak oom de hand toe en zeide nogmaals met hartelijkheid; ‘Ik reken er op, buurman, dat gij aanstaanden winter weder beneden bij ons zult zijn en wij weder goede buren zullen worden. Het zou mij veel leed doen, als er dwang tegen u moest gebruikt worden; geef er mij daarom de hand op, dat gij weder in 't dorpje komt en onder ons wilt leven, verzoend met God en de menschen.’
Oom van den berg gaf den predikant de hand en zeide op vasten toon: ‘dominee meent het goed met mij, maar wat hij verwacht, doe ik niet; ik verzeker het u, dat er geen veranderen aan is; het kind zend ik niet en beneden kom ik evenmin.
‘Dan helpe God u!’ zeide de predikant en ging; treurig naar buiten en den berg af.
Oom was uit zijn humeur. Toen Heidi 's na-middags zeide: ‘Nu moeten wij naar grootmoeder,’ antwoordde hij alleen: ‘vandaag niet.’ Hij sprak
| |
| |
den geheelen dag geen woord meer en toen Heidi den volgenden morgen vraagde: ‘Gaan wij vandaag naar grootmoeder?’ was hij nog even kort aangebonden in woord en toon en zeide slechts: ‘Wij zullen zien.’ Maar eer nog de schotels van het middageten waren weggeruimd, kwam reeds weder een ander bezoek; het was tante Dete. Zij had een fraaien hoed met veeren op het hoofd en een kleed aan dat alles meenam wat op den grond lag en in de herdershut lagen allerhande dingen, die niet aan een kleed behoorden. Oom bezag haar van boven tot beneden maar sprak geen woord. Maar tante Dete was van plan een zeer vriendelijk gesprek te voeren, want zij begon dadelijk met loftuitingen; zij zeide dat Heidi er zoo goed uitzag, dat zij haar bijna niet meer gekend had en dat men wel kon zien, dat zij het bij grootvader niet slecht had gehad. Zij had echter van 't begin af zich altijd stellig voorgenomen haar hem weder af te nemen, want zij kon wel begrijpen, dat de kleine hem last veroorzaakte, maar op dat oogenblik was zij niet in de gelegenheid geweest haar ergens anders onder dak te brengen. Later had zij er dag en nacht over nagedacht, of zij niets voor het kind kon vinden en daarom kwam zij ook heden, want toevallig had zij iets vernomen, waardoor Heidi
| |
| |
zulk een fabelachtig geluk kon ten deel vallen, dat zij het bijna niet had kunnen gelooven. Zij had de zaak echter op staanden voet onderzocht en nu kon zij zeggen, dat alles mooi in orde was en Heidi een buitenkansje had gekregen, zooals niet éen onder honderdduizend. Verbazend rijke lieden, bloedverwanten van de familie, waar zij diende, die bijna in 't fraaiste huis van geheel Frankfort woonden, hadden een eenig dochtertje, dat steeds in een rolstoel moest zitten, want zij was ziek en aan de eene zijde verlamd en daarom was zij bijna altijd alleen en moest zij alleen onderwijs bij een meester nemen. Dat vond zij vervelend en zij wilde daarom gaarne een kameraadje in huis hebben. Bij haar meester thuis was hier over gesproken en de dame, die het huishouden deed in de voorname famielie, had gezegd, dat men wel zulk een kameraadje voor het zieke meisje zou willen hebben. Deze vertelde ook, dat men een onbedorven, eigenaardig kind zocht, die niet zoo was als men ze eiken dag zag. Zij had daarop dadelijk aan Heidi gedacht en was er heen geloopen, had alles verteld wat zij van Heidi en haar karakter wist en de dame had dadelijk toegeslagen. Nu kon geen mensch weten, welk geluk Heidi nog te beurt kon vallen; want als zij eens daar was en de
| |
| |
lieden van haar hielden en er mocht eens iets gebeuren met het zwakke dochtertje en de lieden wilden toch niet zonder kind blijven, dan kon haar het ongehoordste geluk ten deel vallen -’
‘Ben je haast klaar?’ viel oom, die tot nu toe geen woord had gesproken, haar in de rede.
‘Bah,’ antwoordde Dete en wierp het hoofd in den nek, ‘gij houdt u, alsof ik u de gewoonste zaken vertelde en toch is er in geheel Prttigau geen mensch, die God in den hemel niet zou danken, als ik hem een boodschap bracht, zooals ik u gebracht heb.’
‘Breng haar, aan wien je wilt, ik wil er niets van weten,’ zeide oom droogjes.
Maar nu begon Dete uit te vallen en riep: ‘Ja, als gij zoo begint, oom, dan zal ik* u ook mijne meening zeggen: het kind is thans acht jaar oud, kan niets en weet niets en gij wilt haar niets laten leeren. Gij zendt haar naar school noch kerk, zooals men mij in het dorpje verteld heeft en daar zij het kind mijner eenige zuster is, heb ik het op mijne verantwoording, hoe het met haar gaat. Nu vraag ik, of, als een kind als Heidi een fortuin kan krijgen, iemand daartegen kan zijn, of het moest iemand zijn, die niets om de menschen geeft en niemand hunner iets goeds toewenscht
| |
| |
Maar ik geef niet toe, dat zeg ik u, ik heb alle lieden voor mij en er is niemand in 't dorpje die mij niet helpt en niet tegen u is; wilt ge, dat de zaak voor het gerecht komt, bedenk u dan eerst eens, oom; er zijn nog zaken, die men dan voor u kon opwarmen, zaken, waarvan gij niet gaarne hoort spreken, want heeft men eens met het gerecht te doen, dan worden er oude dingen nagezocht, waaraan niemand meer denkt.’
‘Zwijg!’ schreeuwde de oude man met donderende stem en zijne oogen schoten vuur. ‘Neem haar meê en bederf haar! Kom mij nooit weder met haar onder de oogen; ik wil haar niet zien met een hoed met veeren op het hoofd en ongepaste woorden in den mond, zooals gij vandaag!’
Oom ging met groote stappen naar buiten.
‘Je hebt grootvader kwaad gemaakt,’ zeide Heidi en keek haar tante met hare zwarte oogen vrij onvriendelijk aan.
‘Hij zal wel weêr goed worden, maar ga jij maar meê,’ drong de tante aan; ‘waar zijn je kleertjes?’ ‘lk ga niet meê,’ zeide Heidi.
‘Wat zeg je?’ viel de tante uit; toen echter veranderde zij haar toon een weinig en voer half vriendelijk, half gekscheerend voort: ‘Kom, kom, je begrijpt dat nu niet beter; je zult het zoo goed
| |
| |
hebben, als je maar kunt denken.’ Daarop ging zij naar de kast, haalde Heidi's goedje voor den dag en pakte het in: ‘Wclaan, kom nu meè en zet je hoedje op; mooi ziet het er niet uit, maar het is maar voor eens; laten wij nu maken, dat wij weg komen.’ ‘Ik ga niet meê,’ herhaalde Heidi.
‘Wees toch niet zoo dom en stijfkoppig als een geit; van hen heb je dat zeker geleerd. Begrijp toch, dat grootvader nu boos is; je hebt gehoord, dat hij gezegd heeft, dat wij hem niet meer onder de ‘ogen mogen komen; hij wil nu hebben dat je met mij meêgaat en nu moet jij hem niet nog boozer maken. Je weet niet, hoe mooi het te Frankfort is en wat voor fraais je daar wel zult zien en bevalt het je niet, welnu, dan kan je weêr naar huis terug; dan is grootvader ondertusschen wel weêr goed geworden.’ ‘Kan ik dadelijk weêr omkeeren en van avond weder thuis komen?’ vraagde Heidi.
‘Och wat, kom meê! Ik zeg je immers, je kunt weêr naar huis gaan, wanneer je wilt. Vandaag gaan wij naar Mayenfeld en morgen gaan wij in het spoor zitten; daarmeê kan je in een oogenblik ook weêr thuis zijn; dat gaat zoo snel, als men vliegt.’ Tante Dete had het bundeltje kleeren op den arm en Heidi bij de hand genomen; zoo gingen zij samen den berg af.
| |
| |
Daar de geiten nog niet naar de weide gingent moest Peter nog school gaan in 't dorpje; hij nam echter nu en dan een dag vacantie, want hij meende, dat het nergens voor diende erheen te gaan; lezen had men niet noodig, terwijl een beetje rondloopen en stokken zoeken nuttig was, want deze kon men heel goed gebruiken. Zoo kwam hij dan ook nu juist, dicht bij zijn hut, aanloopen met de zichtbare vruchten zijner werkzaamheid van heden, een grooten bundel lange, dikke hazel- notenstokken, op den rug. Hij stond stil en staarde de twee naderenden verwonderd aan, totdat zij bij hem waren; toen zeide hij: ‘waar ga je heen, Heidi?
Ik moet spoedig met tante naar Frankfort,’ antwoordde Heidi, ‘maar eerst wil ik nog even naar grootmoeder: zij verwacht mij.’
‘Neen, neen, daar kan niets van komen, het is reeds veel te laat,’ zeide tante gehaast en hield de tegenspartelende Heidi stevig bij de hand; je kunt naar haar toegaan, als je weêr thuis komt, kom nu meê!’ Met deze woorden trok tante Heidi meê en liet haar niet los, want zij vreesde, het kon het kind bij de oude vrouw weêr in de gedachte komen, dat zij niet meê wilde en het was mogelijk, dat de grootmoeder haar daarin sterkte. Peter sprong de hut binnen en smeet zijn grooten bundel stokken
| |
| |
zoo hevig op de tafel, dat alles schudde en grootmoeder van schrik van haar spinnewiel opsprong en luid begon te jammeren. Peter had zijn hart lucht moeten geven.
‘Wat is er toch? wat is er toch?’ riep vol angst de grootmoeder, en de moeder, die bij de tafel had gezeten en bij den knal bijna opgesprongen was, zeide met aangeboren landmoedigheid: ‘Wat is er, Pietje, waarom ben je zoo woest?’
‘Omdat zij Heidi meêgenomen heeft,’ verklaarde Peter.
‘Wie? Wie? waarheen Pietje, waarheen?’ vraagde de grootmoeder nu met vernieuwden angst; zij scheen echter spoedig geraden te hebben, hoe de vork in den steel zat; haar dochter had haar voor weinige oogenblikken verteld, dat zij Dete naar Oom op den berg had zien gaan. Zenuwachtig van angst en haast, maakte grootmoeder het venster open en riep smeekend naar buiten: ‘Dete, Dete, neem het kind niet van ons weg? ontneem ons Heidi niet!’
De beide wandelaars hoorden de stem en Dete scheen te vermoeden, wat zij riep, want zij nam het kind nog steviger vast en liep, zoo snel zij kon. Heidi spartelde tegen en zeide: ‘Grootmoeder heeft geroepen, ik wil naar haar toe.’
Maar dit wilde de tante juist niet en zij suste
| |
| |
daarom het kind; zij moest maar snel meêkomen, opdat ze niet te laat aankwamen en morgen vroeg verder konden reizen; zij kon te Frankfort zien, hoe het haar beviel en of zij er wilde blijven. Wilde zij toch naar huis terug dan kon zij dadelijk weggaan en eerst nog iets meênemen, wat de grootmoeder pleizier zou kunnen doen. Dat was een belofte, die Heidi toelachte. Zij ging nu gewillig meê verder.
‘Wat kan ik grootmoeder wel meêbrengen?’ vraagde zij na een poosje.
Iets goeds,’ zeide de tante, ‘zulke mooie, zachte witte broodjes. Daar zal zij pleizier in hebben; zij kan het harde, zwarte brood toch bijna niet meer eten.’
‘Ja, zij geeft het bijna altijd aan Peter en zegt: “Het is mij te hard”; dat heb ik zelf gezien,’ bevestigde Heidi. ‘Wij moeten dan maar gauw loopen, tante Dete; wij kunnen dan misschien vandaag nog te Frankfort komen en ik kan spoedig terug zijn met de broodjes.
Heidi begon nu zoo hard te draven, dat de tante met haar bundeltje op den arm bijna niet kon meêkomen. Maar zij was blij, dat het nu zoowel ging, want zij kwamen juist bij de eerste huizen van het dorpje aan en hier kon men weêr allerlei vragen en praatjes tot haar richten, die Heidi
| |
| |
op andere gedachten konden brengen. Daarom liep zij snel en het kind trok haar nog zoo sterk bij de hand voort, dat alle lieden konden zien, dat zij zich om der wille van het kind moest haasten. Op de vragen en uitroepingen, die uit alle deuren en vensters tot haar werden gericht, riep zij: ‘Jelui ziet het immers, ik kan nu niet stil staan, het kind dringt en wij moeten nog ver.’
‘Neem je haar meê?’ ‘Is zij weggeloopen van haar grootvader?’ ‘Het is een wonder, dat zij nog leeft!’ ‘En zij ziet er nog zoo goed uit!’ Zoo klonk het van alle kanten en Dete was blij, dat zij zonder oponthoud verder kon, geen antwoord behoefde te geven en ook Heidi geen woord zeide, maar voortdurend zoo spoedig mogelijk vooruit wilde -
Van dien dag af aan zette oom van den berg, als hij naar beneden kwam en door 't dorpje ging, een nog kwaadaardiger gezicht dan ooit te voren. Hij groette geen mensch en zag er met het kaasrek op den rug, den kolossalen stok in de hand en de saâmgetrokken dikke wenkbrauwen zoo dreigend uit, dat de vrouwen tegen de kleine kinderen zeiden: ‘Pas op! ga oom van den berg uit den weg, hij zou je kwaad kunnen doen!’
De oude man had met geen enkel mensch in 't dorpje omgang; hij kwam er slechts door en ging
| |
| |
ver het dal in, om zijn kaas te verhandelen en zijn voorraad brood en vleesch in te koopen. Als hij bij zulk eene gelegenheid door 't dorpje was gekomen stonden de lieden allen achter hem in groepjes bij elkaâr, en ieder had iets bijzonders aan oom opgemerkt: dat hij er voortdurend wilder uitzag, dat hij van niemand meer een groet wilde aannemen enz. en allen waren het hierover eens, dat het een groot geluk was geweest, dat het kind had kunnen ontsnappen; men had wel gezien, hoe zij gedrongen had alsof zij vreesde, dat de oude haar op de hielen zat om haar terug te halen. De blinde grootmoeder alleen hield het on verzettelijk met oom op den berg, en wie haar opzocht, om bij haar te laten spinnen of het gesponnen garen af te halen, vertelde zij altijd, hoe goed en zorgvuldig oom voor het kind was geweest, wat hij voor haar en haar dochter had gedaan, hoe menigen namiddag hij besteed had om haar huisje op te flikken, dat zonder zijn hulp zonder twijfel reeds zou ingevallen zijn. Op deze wijze kwamen deze berichten ook in 't dorpje, maar de meesten, die ze hoorden, zeiden, dat de grootmoeder waarschijnlijk te oud werd voor begrijpen; zij had het kind zeker niet goed verstaan, want zij zou ook wel niet goed meer kunnen hooren.
| |
| |
Oom van den berg vertoonde zich nu nooit meer bij Geiten-Peter; het was maar goed, dat hij de hut zoo stevig had opgeknapt, want zij kon het nu een heelen tijd uithouden. De blinde grootmoeder begon hare dagen weder met zuchten en geen enkele ging meer voorbij, waarop zij niet klagend uitriep: ‘Ach, met het kind is alle goeds en enkele vreugde van ons genomen en nu zijn de dagen zoo ledig, zoo vervelend! Och mocht ik Heidi nog eens hooren, eer ik moet sterven!’
|
|