| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Bij Grootmoeder.
Den volgenden morgen scheen de zon weêr helder. Peter kwam weêr met zijne geiten en Heidi trok met hen naar de weide; zoo ging het van dag tot dag en Heidi werd bij dit buitenleven bruin van de zon en zoo sterk en gezond, dat haar nooit iets scheelde. Zij leefde zoo vroolijk en gelukkig als de vogeltjes in 't bosch op de groene boomen. Toen het herfst werd en de wind over de bergen begon te blazen, zeide de grootvader nu en dan: ‘Heden blijf je thuis, Heidi; de wind kan zoo'n klein ding als jij met een ruk over alle rotsen heen in 't dal werpen.’
Als Peter dit echter hoorde, gevoelde hij zich zeer ongelukkig, want dit was voor hem een waar misfortuintje; ten eerste wist hij uit verveling niet meer wat uit te voeren, als Heidi niet bij hem was; vervolgens verloor hij er zijn rijk middagmaal door en eindelijk waren de geiten op zulke dagen zoo onhandelbaar, dat hij dubbele moeite met hen had; ook deze hadden zich zoodanig aan Heidi's gezelschap gewend, dat ze niet
| |
| |
vooruit wilden, als zij er niet bij was en naar alle kanten uiteenstoven. Heidi was nooit ongelukkig, want zij vond in alle dingen, die zij te zien kreeg, iets plezierigs en aangenaams. Wel ging zij het liefst met den herder en de geitjes naar de weide, naar de bloemen en den roofvogel, waar zij zooveel pret kon hebben met al die verschillende beestjes; maar zij vond het timmeren en zagen van grootvader ook zeer onderhoudend; en trof het juist, dat hij de mooie, ronde geitenkaasjes maakte, als zij thuis moest blijven, dan was het een bijzonder genoegen voor haar, naar deze merkwaardige werkzaamheid te kijken, waarbij grootvader met zijne bloote armen in den grooten ketel omroerde. Maar het aantrekkelijkste was op zulke stormachtige dagen voor Heidi het suizen en ruischen in de drie oude dennen achter de hut. Hier moest zij nu en dan eens heenloopen, wat voor bijzonders zij ook te doen had, want niets was zoo wonderlijk en schoon als dit geheimzinnige, zware geloei boven in die toppen; als Heidi onder deze boomen stond werd zij nooit moede te luisteren hoe het daarin met groote kracht waaide en donderde. Thans was de zon niet meer heet, zooals in den zomer en Heidi zocht hare kousjes en schoenen op en haar rokje ook, want het werd
| |
| |
steeds frisscher en als zij onder de dennen stondt waaide de wind haar haast om, alsof zij een dun blaadje was, maar toch liep zij er steeds heen en zij kon niet in de hut blijven, als zij het loeien van den wind vernam.
Toen werd het koud en Peter blies in zijne handen, als hij 's morgens naar boven kwam, maar niet lang; want op een goeden nacht viel er een dik pak sneeuw en 's morgens was de geheele berg wit en geen enkel groen blaadje was meer in den omtrek te zien. Nu kwam Geiten-Peter niet meer met zijne kudde en Heidi keek verwonderd door het kleine venster, want het begon weer te sneeuwen en de dikke vlokken vielen zoo lang, tot de sneeuw zoo hoog werd, dat zij aan het venster reikte en later nog hooger' zoodat men het venster niet meer kon openmaken en heelemaal in het huisje gevangen zat. Dit kwam Heidi zoo alleraardigst voor, dat zij steeds van het eene venster naar het andere liep om te zien, hoe hoog het toch worden zou en of de sneeuw ook de geheele hut zou begraven, zoodat men op klaarlichten dag het licht moest aansteken. Zoover kwam het echter niet en den volgenden dag ging grootvader naar buiten, want het sneeuwde nu niet meer, en ruimde de sneeuw
| |
| |
om het huis op, groote hoopen op elkaâr werpend, zoodat men aan alle zijden van de hut een grooten berg kreeg; maar nu waren de vensters en deuren weêr vrij en dat was goed, want toen 's namiddags grootvader en Heidi bij het vuur zaten, ieder op zijn drievoet - want grootvader had ook reeds sedert lang een voor het kind getimmerd - hoorden zij een verschrikkelijk gestamp tegen den houten drempel en werd de deur opengemaakt. Het was Geiten-Peter; hij had niet uit ondeugendheid zoo tegen de deur aangestampt, maar om de sneeuw van zijne schoenen te krijgen, die in groote massa 's er aan bevroren was; eigenlijk was de geheele Peter met sneeuw bedekt, want hij had door zulke zware lagen moeten heenworstelen, dat geheele stukken aan hem waren blijven hangen en vastgevroren. Maar hij had zijn tocht niet willen opgeven, daar hij volstrekt naar Heidi wilde, die hij nu in geen acht dagen had gezien.
‘Goeden avond,’ zeide hij bij het binnentreden, ging zoo dicht mogelijk bij het vuur staan en zeide verder niets, maar zijn geheele gezicht lachte van voldoening, dat hij daar was. Heidi zag hem vol verwondering aan, want nu hij zoo dicht bij het vuur stond, begon hij aan alle kanten te ontdooien, zoodat Peter er uitzag als een langzaam loopende waterval.
| |
| |
‘Wel, generaal, hoe staat het er meê?’ zeide thans de grootvader. ‘Nu ben je zonder leger en moet je op de griffel bijten!’
‘Waarom moet hij op de griffel bijten, grootvader?’ vraagde Heidi dadelijk, vol nieuwsgierigheid.
‘'s Winters moet hij naar school,’ vertelde de grootvader; ‘daar leert men lezen en schrijven en dat gaat soms moeielijk genoeg; het helpt dan altijd een beetje, als men op de griffel bijt, niet waar generaal?’
‘Ja, dat is waar,’ bevestigde Peter.
Nu was Heidi's belangstelling in de zaak opgewekt en zij richtte tot haar vriendje allerlei vragen over de school, wat daar gebeurde en te hooren en te zien viel; daar een gesprek, waaraan Peter deelnemen moest, altijd veel tijd vorderde, kon hij ondertusschen uitstekend opdrogen, van boven tot beneden. Het was steeds een groote inspanning voor hem om voor zijne gedachten de woorden te vinden, die uitdrukten, wat hij bedoelde; ditmaal echter had hij het bijzonder hard te verantwoorden, want nauwelijks was hij met een antwoord gereed, of Heidi had hem reeds weder twee of drie onverwachte vragen naar het hoofd geworpen en gewoonlijk zulke, die een geheelen volzin tot antwoord vereischten.
| |
| |
Grootvader had zich onder dit gesprek stil gehouden, maar dikwijls had er een vroolijke glimlach om zijne lippen gespeeld, een bewijs, dat hij toeluisterde.
‘Wel generaal, nu ben je in 't vuur geweest en heb je een versterking noodig.’ Met deze woorden stond de grootvader op en haalde het avondeten uit de kast, terwijl Heidi de stoelen om de tafel schoof. Er was thans ook een bank tegen den muur getinnerd; nu de oude man niet meer alleen was, had hij op verschillende plaatsen bankjes gemaakt, waar zij samen konden zitten, want Heidi hield er van, steeds dicht bij grootvader te blijven, waar hij ging, stond of zat. Zoo had elk nu een goede zitplaats en Peter zette zijae ronde oogen wagenwijd open, toen hij zag, welk een kolossaal stuk van het heerlijke rookvleesch ‘oom van den berg’ hem op zijne dikke sneê brood legde. Zoo goed had Peter het in lang niet gehad. Toen de genoegelijke maaltijd ten einde was, begon het donker te worden en maakte Peter zich gereed om te vertrekken. Nadat hij ‘goeden nacht’ en ‘hartelijken dank’ had gezegd en reeds bij de deur was, keerde hij zich nog eens om en zeide: ‘Zondag, vandaag over acht dagen kom ik terug, en jij moest ook eens bij grootmoeder komen, heeft zij gezegd.’
| |
| |
Het was een geheel nieuw denkbeeld in Heidi's kopje, dat zij naar iemand toe zou gaan, maar zij greep het met beide handen aan en den volgenden morgen was het eerste wat zij zeide: ‘Grootvader, nu moet ik stellig naar beneden, naar grootmoeder, zij verwacht mij.’
Er ligt te veel sneeuw, antwoordde grootvader ontwijkend. Maar het plan zat vast in Heidi's hoofdje; grootmoeder had gezegd, dat zij komen moest en daarom moest het ook gebeuren. Er ging geen dag meer voorbij, waarop het kind niet vijf- of zesmaal zeide: ‘Grootvader, thans moet ik zeker gaan, grootmoeder wacht maar altijd op mij.
Den vierden dag, toen bij iederen voetstap buiten de sneeuw kraakte en de gansche groote sneeuwdeken in 't rond bevroren en hard was, maar een heldere zonnestraal juist door het venster keek, toen Heidi op haar hoogen stoel aan 't middagmaal zat, begon zij weer het oude liedje te zingen: ‘Heden moet ik toch zeker naar grootmoeder gaan, anders duurt het haar te lang.’ Toen stond grootvader op van de tafel, ging naar den hooizolder, haalde den zwaren zak naar beneden, die Heidi voor deken gebruikte, en zeide: ‘kom dan maar meê’ Vol vreugde huppelde het kind hem achterna in de glinsterende sneeuw. Boven in de oude dennen
| |
| |
was het thans doodstil, de takken droegen een zwaren last van sneeuw en de boomen glinsterden en vonkelden in zulk een schitterende pracht, dat Heidi verrukt in de hoogte sprong en herhaalde malen uitriep: ‘kom eens hier, grootvader, kom toch hier! De dennen schitteren van goud en zilver!’ Want grootvader was in het schuurtje gegaan en kwam eruit met een flinke slede, waaraan van voren een ijzeren stang was aangebracht, waarmeê men, door een druk met den voet, als men op de sleê zat, haar in haar vaart kon tegenhouden en kon sturen. Nadat grootvader eerst met Heidi de dennen had moeten bekijken, ging hij op de sleê zitten, nam het kind op zijn schoot, wikkelde het geheel en al in den zak, opdat zij lekker warm zou blijven en drukte haar met den linkerarm vast tegen zich aan, want dit was bij de tocht, die zij zouden ondernemen, zeer noodig. Toen greep hij met de rechterhand de stang en bracht met zijn beide voeten de slede in beweging. Zij schoot daarop met zulk eene snelheid het bergpad af, dat Heidi dacht, dat zij als een vogel door de lucht vloog en luide kreten van vreugde liet hooren. Op eens bleef de sleê stilstaan, juist bij de hut van Geiten-Peter. De grootvader zette het kind op den grond, wikkelde haar uit den zak en zeide:
| |
| |
‘Ga nu maar naar binnen en kom, als het donker begint te worden, weêr naar buiten en begeef je dan op weg.’ Toen keerde hij om met zijn slede en trok haar weder tegen het bergpad op.
Heidi deed de deur open en kwam in een kleine ruimte waar alles er zeer zwart uitzag, een haard was en eenige potten en pannen op een plank stonden; het was het keukentje; hierin was weêr een deur, die Heidi open maakte; zij kwam toen in een benauwd kamertje, want het gebouwtje was niet, zooals de woning van grootvader, een herdershut, waarin slechts een groote ruimte en boven een hooizolder was, maar een klein, vervallen huisje waarin alles nauw, klein en bekrompen was. Toen Heidi het kamertje binnen trad, stond zij dadelijk voor een tafel, waaraan eene vrouw zat, die bezig was Peter's buisje te herstellen, want dit herkende Heidi dadelijk. In den hoek zat een oud, krom moedertje te spinnen. Heidi begreep dadelijk, wie het was; zij ging rechtuit op het spinnewiel toe en zeide: ‘Goeden dag, grootmoeder, nu kom ik eens bij u; hebt gij niet gedacht, dat het lang duurde, eer ik kwam?’
De oude vrouw hief het hoofd op en zocht de hand, die men haar reikte, en toen zij haar gevat had, bevoelde zij deze een oogenblik nadenkend
| |
| |
en zeide: ‘Ben jij het kind dat boven bij oom op den berg woont, ben jij de kleine Heidi?’
‘Ja, ja,’ bevestigde het kind, ‘zoo net ben ik met grootvader in de sleê naar beneden gekomen.’
‘Hoe is dat mogelijk! Jij hebt zulke warme handjes! Zeg, Brigitta, is oom van den berg zelf met het kind naar beneden gekomen?’
Brigitta, de moeder van Peter, die aan de tafel had zitten naaien, was opgestaan en bezag nu nieuwsgierig het kind van boven tot beneden; toen zeide zij: ‘Ik weet niet, of oom zelf meê naar beneden is gekomen, maar het is haast ongeloofelijk, het kind zal 't niet goed weten.’
Maar Heidi zag met haar donkere kijkers de vrouw aan, op een wijze, die genoeg deed zien, dat zij volkomen zeker van haar zaak was, en zeide: ‘Ik weet heel goed, wie mij in den deken heeft gewikkeld en naar beneden gesleed heeft; het was grootvader wel.’
‘Dan moet er toch wel iets van aan zijn, wat Peter den geheelen zomer van oom van den berg heeft verteld en dat wij dachten, dat hij niet goed begreep,’ zeide grootmoeder; ‘wie had trouwens ook kunnen gelooven, dat zoo iets mogelijk was; ik dacht, het kind blijft boven geen drie weken in leven. Hoe ziet zij er uit, Brigitta?’ Deze had
| |
| |
het kind intusschen zoo van alle kanten bekeken, dat zij wel in staat moest zijn hiervan een juist verslag te doen.
‘Zij is zoo fijn gebouwd als Adelheid was,’ gaf Brigitta ten antwoord; ‘maar zij heeft de zwarte oogen en het krulhaar van Tobias en van den oude boven; ik geloof, dat zij op beiden gelijkt.’
Ondertusschen had Heidi den tijd niet ongebruikt gelaten; zij had naar alle kanten rondgekeken en nauwkeurig opgemerkt, wat er te zien was. Thans zeide zij: ‘Zie, grootmoeder, daar slaat ieder maal een blind heen en weêr; grootvader zou het onmiddelijk met een spijker vastslaan, want anders waait het nog eens door de ruit; zie, zie eens, hoe het beweegt.’
‘Lief kind,’ zeide toen de grootmoeder, ‘zien kan ik het niet, maar hooren doe ik het zoo veel te beter en niet slechts het geluid, dat het blind maakt; het kraakt en klappert hier overal, als de wind opzet en deze overal doorblaast; niets houdt hier meer en 's nachts, als de beide anderen slapen, ben ik dikwijls zoo angstig en bang, dat alles boven mijn hoofd zal instorten en ons alle drie dooden; en ach, er is niemand die iets aan de hut kan herstellen, Peter heeft er geen verstand van.’
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
| |
| |
‘Maar waarom kunt ge dan niet zien, hoe het blind doet, grootmoeder?’ Zie nu weêr, dààr, net daar.’ En Heidi wees de plaats, waar het zich bewoog, duidelijk met den vinger aan.
‘Ach kind, ik kan in het geheel niets zien, in het geheel niet,’ klaagde grootmoeder.
‘Maar als ik nu naar buiten ga en het blind geheel opendoe, zoodat het heel licht wordt, kunt gij dan zien, grootmoeder?’
‘Neen, neen ook dan niet, niemand kan het voor mij weer licht maken.’
‘Maar als gij naar buiten gaat in de witte sneeuw, dan zal het stellig weêr licht voor u zijn; kom maar meê, grootmoeder, ik zal het u wijzen.’ Heidi nam de oude vrouw bij de hand en wilde haar meêtrekken, want zij begon werkelijk angstig en bevreesd te worden, dat grootmoeder niets meer zag.
‘Laat mij maar zitten, goed kind, het blijft voor mij toch donker, ook in de sneeuw en in het daglicht: het licht dringt niet meer in mijne oogen.’
‘Maar dan toch wel in den zomer, grootmoeder,’ zeide Heidi, steeds banger en toch nog een goeden uitweg zoekend; ‘als de zon weder heet op de aarde brandt en goeden nacht zegt aan de bergen, die vuurroode schijnsels van zich afzenden en als de gele bloempjes schitteren en glin- | |
| |
steren, dan zal het wel weêr licht voor u worden.’
‘Ach kind, ik zal ze niet meer zien die vuurroode bergen en die gouden bloempjes daarbuiten; nooit wordt het meer licht voor mij op aarde, nooit.’
Thans brak Heidi uit in een luid geween. Zij snikte voortdurend: ‘Wie kan u dan weèr ziende maken? Kan niemand het? In 't geheel niemand?’
Grootmoeder trachtte nu het kind te troosten, maar dat ging niet zoo gemakkelijk. Heidi schreide bijna nooit, maar als zij eens begon, kon zij haar droefheid bijna geen meester worden. Grootmoeder had reeds van alles beproefd, om het kind te doen bedaren, want het ging haar aan het hart, dat zij zoo jammerlijk snikte. Nu zeide zij: ‘Kom, lieve Heidi, kom nu eens hier, dan zal ik je eens wat zeggen. Zie, als men niets meer zien kan, dan hoort men gaarne een vriendelijk woord en ik hoor zoo graag, dat jij praat; kom ga nu eens bij mij zitten en vertel mij wat, wat je boven uitvoert en wat je grootvader doet; vroeger heb ik hem gekend, maar nu hoor ik sedert menig jaar niets meer van hem, behalve door Peter, maar die zegt niet veel.’
Zoodoende werd er een nieuw denkbeeld in Heidi's geest gebracht; zij wischte hare traantjes af en zeide vertroostend: ‘Wacht maar, groot- | |
| |
moeder, ik zal alles aan grootvader vertellen, hij zal het wel weer licht voor u maken en zorgen, dat de hut niet invalt; hij kan alles weêr in orde maken.’
De grootmoeder zweeg hierop en nu begon Heidi haar op levendige wijze te vertellen van haar leven met grootvader, van de dagen, op de weide doorgebracht en van haar levenswijze gedurende den winter; wat hij alles uit hout kon vervaardigen, banken en stoelen en mooie kribben waar men het hooi voor Zwaantje en Beer in kon leggen een grooten watertrog om 's zomers in te baden, een nieuw melkschoteltje en een lepel; Heidi werd voortdurend ijveriger in het beschrijven van al deze schoone zaken, die zij uit een stuk hout te voorschijn zag komen en vertelde, hoe zij er bijstond en wilde leeren om ze naderhand ook zoo te kunnen maken. Grootmoeder hoorde haar met groote aandacht aan; van tijd tot tijd merkte zij alleen op: ‘Hoor je het wel, Brigitta? Hoor je, wat ze van oom zegt?
Op eens werd Heidi's vertelling afgebroken door een groot gerinkel aan de deur en Peter stapte binnen. Hij bleef echter dadelijk stilstaan, zette zijne ronde oogen verwonderlijk wijd open, toen hij Heidi zag en maakte de vriendelijkste grimassen, toen zij hem toeriep: ‘Goeden avond. Peter!’
‘Is het dan al zoo laat, dat jij uit school komt,’
| |
| |
riep grootmoeder verwonderd uit; ‘zoo snel is mij in jaren nog geen namiddag voorbijgegaan! Goeden avond, Pietje, hoe gaat het met het lezen?’
‘Nog altijd gelijk,’ gaf Peter ten antwoord.
‘Zoo, zoo,’ zeide de grootmoeder met een zucht, ‘ik had gehoopt, dat er nu wat verandering zou komen, nu je tegen Sprokkelmaand al twaalf jaar wordt.’
‘Waarom moet er verandering komen, grootmoeder?’ vraagde Heidi, dadelijk vol belangstelling.
‘Ik bedoel alleen, dat hij nu misschien het lezen nog een beetje had kunnen leeren,’ zeide grootmoeder. ‘Ik heb daarboven op de plank een oud gebedenboek liggen, waarin schoone gezangen staan, die ik in lang niet meer gehoord heb en die ik ook niet meer van buiten ken; nu hoopte ik zoo innig, dat Peter lezen leerde, dan kon hij mij zoo'n fraai lied eens voorlezen; maar hij kan het niet leeren, het is hem te moeilijk.’
‘Mij dunkt, ik moest het licht opsteken; het wordt reeds aardig donker,’ zeide nu de moeder van Peter, die steeds ijverig aan het buisje had doorgewerkt, ‘ook mij is de middag voorbijgegaan, zonder dat ik het bemerkte.’
Nu sprong Heidi op van haar stoeltje, reikte de oude vrouw haastig de hand en zeide: ‘Goeden nacht, grootmoeder, ik moet dadelijk weg, als het
| |
| |
donker wordt.’ Zij gaf toen ook Peter en zijne moeder de hand en ging naar de deur. Maar grootmoeder riep bezorgd: ‘Wacht eens even, Heidi, je moogt niet zoo alleen weg gaan, Peter moet meê, hoor! En pas goed op het kind, Peter, dat zij niet omvalt, en blijf niet staan, zoodat zij koud wordt, hoor je? Heeft zij wel een goeden doek om?’
‘Ik heb in het geheel geen doek om,’ riep Heidi terug, ‘maar ik zal wel oppassen niet koud te worden,’ met deze woorden was zij buiten en liep zoo behendig vooruit, dat Peter haar nauwelijks kon bijhouden. Maar de grootmoeder riep angstig: ‘Loop haar achterna, Brigitta, spoedig, het kind moet bevriezen zoo tegen den nacht, neem mijn halsdoek meê, snel, snel!’ Brigitta gehoorzaamde, maar de kinderen hadden nog nauwelijks eenige stappen den berg op gedaan, of zij zagen grootvader naar beneden komen en binnen enkele oogenblikken stond hij voor hen.
‘Goed zoo, Heidi, je hebt woord gehouden!’ zeide hij, pakte het kind weder stevig in den zak, nam het op zijn arm en beklom den berg. Brigitta zag nog net, hoe de oude man het kind, warm ingepakt, op den arm nam en zoo naar boven wandelde. Zij kwam met Peter weêr binnen en vertelde met verwondering aan grootmoeder, hetgeen
| |
| |
zij gezien had. Ook deze verwonderde zich ten hoogste en zeide herhaaldelijk:
‘God zij lof en dank, dat hij zoo handelt met het kind, God zij lof en dank! Als hij het nu maar weêr naar mij laat toegaan; het kind heeft mij zoo goed gedaan! Wat heeft zij een goed hart en hoe aardig kan zij vertellen!’ De grootmoeder was er vol van en praatte er voortdurend over, tot zij naar bed ging, steeds de woorden herhalend: ‘Als zij nu maar terug mag komen! Nu heb ik ten minste iets op de wereld, waarover ik mij verblijden kan!’ Brigitta gaf haar gelijk en ook Peter knikte voortdurend met het hoofd, ten teeken van instemming en trok van genoegen den mond zoo wijd mogelijk open, terwijl hij zeide: ‘Dat wist ik al lang.’
Ondertusschen babbelde Heidi in haar zak voortdurend tegen grootvader; daar de stem echter niet door het dikke omhulsel doordrong en hij er dus geen woord van verstond, zeide hij: ‘Wacht een oogenblik tot wij thuis zijn en vertel mij dan.’
Zoodra hij nu de hut was binnengetreden en Heidi uit haar omhulsel had losgewikkeld, zeide zij: ‘Grootvader, morgen moeten wij den hamer en de groote spijkers meênemen en het blind bij grootmoeder vastspijkeren en verder nog vele spij kers vastslaan, want alles kraakt en klappert aan haar hut.’
| |
| |
‘Moeten wij? Zoo, moeten wij dat? Wie heeft je dat gezegd?’ vraagde grootvader.
‘Dat heeft geen mensch mij gezegd, dat weet ik van zelf,’ antwoordde Heidi, ‘want niets zit er meer vast en grootmoeder is nu angstig en bang, als zij niet slapen kan en het hard waait; zij denkt dan: nu valt alles in en juist op onze hoofden. Ook kan grootmoeder niet meer zien en zij weet niet wie het haar weder licht kan maken, maar u kunt het wel, grootvader; denk eens, hoe treurig het is, dat zij altijd in 'tdonker zit en daarbij nog angstig en bang is en dat geen mensch haar helpen kan, als gij! Morgen zullen wij er heengaan en haar helpen, niet waar grootvader, wij gaan?’
Heidi hield grootvader vast en zag met een geloovig vertrouwen tot hem op. De oude man liet een poosje zijne oogen op het kind rusten en zeide toen: ‘Ja Heidi, wij zullen er voor zorgen, dat het niet meer kraakt bij grootmoeder, dat kunnen wij; morgen zullen wij het doen.’
Nu huppelde het kind vol vreugde de geheele hut rond en riep aanhoudend: ‘Morgen doen wij 't! Morgen doen wij 't!’
Grootvader hield woord. Den volgenden namiddag werd dezelfde sledevaart gedaan. Evenals den vorigen dag zette de oude man het kind voor de
| |
| |
deur der hut van Geiten-Peter neder en zeide: ‘Ga nu binnen en kom terug, als het donker wordt.’ Toen legde hij den zak op de slede en ging om het huisje heen.
Nauwelijks had Heidi de deur opengedaan en was de kamer binnengesprongen, of reeds riep grootmoeder uit den hoek: ‘Daar komt het kind!’ Zij liet van vreugde den draad los en het raadje stilstaan en strekte beide handen naar het meisje uit. Heidi liep op haar toe, haalde het kleine stoeltje dicht naar de plaats, waar de oude vrouw zat en ging toen zitten; zij had grootmoeder reeds weder eene menigte zaken te vertellen en te vragen. Maar op eens klonken krachtige slagen tegen het huis, zoodat grootmoeder van schrik opsprong, het spinnewiel bijna omverwierp en sidderend uitriep: ‘O groote God, nu komt het, nu stort alles in elkaar!’ Maar Heidi greep haar bij den arm en zeide troostend: ‘Neen, neen grootmoeder, schrikt maar niet, het is grootvader met den hamer, die alles vastslaat, opdat gij niet meer bang behoeft te zijn.’
‘Is het mogelijk! Is zoo iets mogelijk! Zoo heeft de lieve God ons toch niet geheel vergeten!’ riep grootmoeder uit. ‘Heb je het gehoord, Brigitta, wat het is? Hoor je het? Werkelijk, het is een hamer! Ga naar buiten, Brigitta, en als het oom van den berg is, zeg hem dan, dat hij een oogen- | |
| |
blikje binnenkomt, dat ik hem kan bedanken.’
Brigitta ging naar buiten. Juist sloeg oom met groote kracht nieuwe krammen in den muur; Brigitta trad op hem toe en zeide: ‘lk wensch u goeden dag, oom, ook van moeder en wij moeten u bedanken, dat gij ons zulk een dienst doet; moeder-zelf binnen zou u ook gaarne dank zeggen; niet iedereen zou dit voor ons doen en wij zullen het zekerlijk niet vergeten -’
‘Maak het kort,’ viel de oude man haar in de rede; ‘hoe gij over oom op den berg denkt, weet ik wel. Ga maar weêr naar binnen; waar iets stuk is, vind ik zelf wel.’
Brigitta gehoorzaamde dadelijk, want oom kon eene houding aannemen, die geen tegenspraak dulde. Hij timmerde en klopte aan alle kanten van het huisje, klom zelfs met het smalle laddertje op het dak en rustte niet, eer hij den laatsten meêgebrachten spijker had verbruikt. Ondertusschen was ook reeds de schemering gevallen, en nauwelijks was hij van het dak geklommen en had hij de slede van achter den geitenstal te voorschijn gebracht, of ook reeds trad Heidi naar buiten. Zij werd door grootvader evenals den vorigen dag zorgvuldig ingepakt en op den arm genomen, terwijl de ledige slede meêgetrokken
| |
| |
werd. Grootvader wist te goed, dat Heidi het op de slede al te koud zou hebben en hield haar daarom lekker warm in zijne armen.
Op deze wijze ging de winter voorbij. In het vreugdelooze leven der blinde grootmoeder was een straal van geluk gevallen en haar dagen waren niet meer zoo lang en dunker, de eene even eentoonig als de ander, want zij had altijd een vreugde in het vooruitzicht, waarnaar zij kon verlangen. Van den vroegen morgen af luisterde zij reeds, of zij den trippelenden gang van het meisje ook vernam en als de deur openging en het kind werkelijk kwam aanspringen, dan riep zij eiken keer met een stem vol vreugde: ‘God dank, daar is zij weer!’ Dan kwam Heidi bij haar zitten en babbelde zoo lief en vertelde zoo alleraardigst van alles wat zij wist, dat grootmoeder niets dan oor was en de tijd haar verging zonder dat zij het merkte; nooit vraagde zij meer, zooals zij vroeger onophoudelijk deed: ‘Brigitta, is de dag nog niet om?’ Integendeel, elken middag, als Heidi de deur achter zich gesloten had, zeide zij: ‘Wat was de middag toch kort, niet waar Brigitta?’ waarop deze antwoordde: ‘Mij ten minste komt het voor dat ik nog pas de schotels en borden heb opgeborgen.’ Daarop hernam grootmoeder:
| |
| |
Als nu God de Heer slechts het kind wil bewaren en oom op den berg haar voortdurend naar mij wil zenden! Ziet zij er wel gezond uit, Brigitta?’ ‘Zij ziet er uit als een blozend appeltje,’ kon Brigitta hierop steeds naar waarheid antwoorden.
Heidi was wederkeerig zeer gehecht aan grootmoeder en telkens, als het haar in den zin kwam dat niemand, zelfs grootvader niet, haar meer ziende kon maken, werd zij diep bedroefd; grootmoeder vertelde haar dan, dat zij dit ongeluk het minst bemerkte, als Heidi bij haar was. Het meisje kwam daarom eiken mooien winterdag op haar sleedje naar beneden. Grootvader was hiermeê, zonder er verder over te spreken, voortgegaan, had telkens den hamer en andere gereedschappen meêgenomen en menigen namiddag besteed, om het huisje van Geiten-Peter wat op te knappen. Dit was voor grootmoeder ook een groote vreugde; nu kraakte en schudde het niet meer den geheelen nacht door en grootmoeder zeide, zoo goed als thans had zij in jaren niet kunnen slapen en dezen dienst van oom zou zij dan ook nimmer vergeten.
|
|