| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Op de weide.
Heidi ontwaakte in den vroegen morgen door een luid gefluit, en toen zij de oogen opsloeg, scheen een schitterende zonnestraal door het ronde venster heen, op haar bedje en op het hooi daarnaast, zoodat alles in de rondte met een gouden schijn was overtogen. Heidi keek verbaasd rond en wist volstrekt niet, waar zij zich bevond. Maar nu hoorde zij buiten grootvaders zware stem en kwam alles haar weer in de gedachten; vanwaar zij gekomen was en dat zij nu bij haar grootvader op den berg was en niet meer bij de oude Ursula, die bijna niets meer hoorde en altijd koud was, zoodat zij steeds bij 't keukenvuur of bij de kachel zat, waar Heidi dan ook in de buurt moest blijven, opdat de oude vrouw op haar kon passen. Daar was het Heidi dikwijls zoo benauwd geweest, dat zij gaarne weggeloopen zou zijn. Zij was erg blij, toen zij in dit nieuwe tehuis ontwaakte en zich herinnerde, hoeveel nieuws zij gisteren gezien had en wat zij heden weer zou zien, vooral Zwaantje en Beer. Heidi sprong fluks uit haar bedje en
| |
| |
had in weinige minuten alles weer aangetrokken, wat zij gisteren aan had gehad, want het was heel weinig. Nu klom zij de ladder af en ging naar buiten. Daar stond Geiten-Peter reeds met zijne schaar en grootvader haalde juist Zwaantje en Beer uit de stal, opdat zij zich bij het overige gezelschap zouden aansluiten. Heidi liep hem te gemoet om hem en de geitjesgoeden morgen te zeggen.
‘Wilt ge meê naar de weide?’ vraagde de grootvader. Dat was Heidi juist naar den zin; zij sprong in de hoogte van plezier.
‘Maar eerst je wasschen en netjes zijn, anders lacht de zon je uit, als zij boven zoo schoon schittert en ziet, dat jij zwart bent; zie, daar heb ik het voor je klaar gezet.’ De grootvader wees op een groote tobbe vol water, die voor de deur in de zon stond. Heidi sprong weg en plaste en wreef, dat zij heelemaal blonk. Ondertusschen was grootvader in de hut gegaan en riep Peter toe: Kom eens hier, geitengeneraal, en breng je knapzak mee!’ Met verwondering voldeed Peter aan het verzoek en gaf het zakje over, waarin hij zijn mager middagmaal bewaarde.
‘Maak 't open,’ beval de oude man en stak er nu een groot stuk brood met een even groot stuk kaas in. Peter zette zijne ronde oogen van
| |
| |
verwondering zoo wijd mogelijk open, want beide stukken waren wel eens zoo groot als de twee die hij voor proviand dagelijks meèkreeg.
‘Nu komt het kopje er nog in,’ voer grootvader voort, ‘want het kind kan niet, zooals jij zoo van de geit wegdrinken. Jij melkt van middag voor haar twee kopjes vol, want het kind gaat met je meê en moet bij je blijven tot je weer beneden komt; pas op, dat zij niet van de rotsen valt, be-grepen?’
Nu kwam ook Heidi aangetrippeld. ‘Kan de zon mij nu niet meer uitlachen, grootvader?’ vraagde het kind in allen ernst. Zij had zich uit vrees voor de zon met den groven handdoek, die de grootvader naast de tobbe had gelegd, gezicht, hals en armen zoo ijverig gewreven, dat zij, rood als een kreeft, voor grootvader stond. Hij glimlachte.
‘Neen, nu kan zij je niet meer uitlachen,’ bevestigde hij. ‘Maar hoor eens. Van avond, als je thuis komt, ga je geheel en al in de tobbe, als een visch; want als men loopt, zooals de geiten, krijgt men zwarte voeten; nu opgemarcheerd.’
Vol moed ging het nu den berg op. De wind had gedurende den nacht het laatste wolkje weggeblazen; aan den donkerblauwen hemel stond de
| |
| |
stralende zon en schitterde op de groene Alpen; alle blauwe en gele bloempjes deden hare kelkjes open en keken Heidi vroolijk aan. Zij sprong hierheen en daarheen en juichte van vreugde, want hier zag zij geheele troepjes fijne roode hemelsleuteljes bij elkaâr en daar was de grond heerlijk blauw van de schoone Enzianen, en aan alle kanten lachten en stoeiden de gouden cytus-roosjes met hunne teedere blaadjes in de gouden zonnestralen. Geheel betooverd door de glinsterende, haar toewenkende bloempjes vergat Heidi zelfs de geiten en Peter. Zij was nu eens een heel stuk vooruit en dan weêr ter zijde, want hier vonkelde het rood en daar geel en het lokte en wenkte Heidi van alle kanten. En overal plukte zij een geheele verzameling van bloempjes en pakte ze in haar schortje, want zij wilde ze meênemen en tusschen 't hooi in haar slaapkamertje steken, opdat het daar even mooi zou zijn als hier buiten. Peter moest vandaag wel naar alle zijden kijken, en zijne kogelronde oogen, die niet bijzonder snel heen en weer gingen, hadden meer te doen dan Peter eigenlijk in zijn macht had, want de geiten deden juist als Heidi; zij liepen hierheen en daarheen en hij moest naar alle zijden fluiten en roepen en met zijne roede zwaaien, om het
| |
| |
verdwaalde volkje weer bij elkaâr te drijven.
‘Waar ben je nu weer Heidi?’ riep hij op boozen toon.
‘Hier,’ klonk het van den een of anderen kant. Zien kon Peter niemand, want Heidi was op 't gras achter een heuveltje, dat dicht met geurige bloemen bezaaid was; de lucht was hier zoodanig met welriekende geuren vervuld, dat Heidi zoo iets heerlijks nog nooit had ingeademd. Zij was midden tusschen de bloemen gaan zitten en ademde de lucht met volle teugen in.
‘Kom hier nu,’ riep Peter terug. ‘Je moogt niet van de rotsen vallen, oom heeft het verboden.’
‘Waar zijn de rotsen,’ vraagde Heidi, zonder echter van haar plaatsje te komen, want de heerlijke lucht stroomde het kind met ieder windvlaagje liefelijker te gemoet.
‘Daarboven, heel hoog. Wij moeten nog ver, kom dus! En boven op de hoogste plaats zit de oude roofvogel en schreeuwt.’
Dat hielp. Oogenblikkelijk sprong Heidi op en rende met haar schortje vol bloemen naar Peter toe.
‘Nu heb je genoeg,’ zeide hij, toen zij samen hooger klauterden, ‘anders blijf je ieder keer achter, en als je nu alles meêneemt, vind je morgen niets meer.’ Dit laatste was een geldige reden
| |
| |
voor Heidi en bovendien was haar schortje reeds zoo vol, dat er nauwelijks meer in te bergen zou geweest zijn. Zoo liep zij nu naast Peter verder en de geiten liepen nu regelmatiger, want zij roken het lekkere gras van de hooge weide reeds van verre en liepen nu zonder oponthoud vooruit. De weide, waar Peter gewoonlijk halt maakte en zijn kwartier gedurende den dag opsloeg, lag aan den voet van hooge rotsen, die, eerst nog met struiken en dennen bedekt, eindelijk geheel kaal en steil hunne spitsen ten hemel staken. Op de eene zijde van den berg zijn de rotskloven menigvuldig en de grootvader had groot gelijk, voor deze te waarschuwen. Toen dit punt der hoogte bereikt was, legde Peter zijn knapzak af en verborg hem zorgvuldig in een kleine holte in den grond, want de wind kon soms met groot geweld over de hoogvlakte strijken en Peter wist dit; hij zou niet gaarne zijne kostbare bezitting den berg hebben zien afrollen. Toen strekte hij zich in zijn volle lengte uit over de zonnige weide, want hij wilde wat uitrusten van de inspanning van het klimmen.
Heidi had ondertusschen haar schortje afgedaan, de bloempjes er netjes ingerold en het bij den knapzak neêrgelegd; nu zette zij zich naast Peter neder en zag om zich heen. Het dal beneden haar
| |
| |
lag in den glans der heldere morgenzon; vóór zich zag zij een groot, wit sneeuwveld zich verheffen tot hoog in den donkerblauwen hemel en links daarvan stonden onmetelijke rotsblokken, waaruit hooge, kale en hoekige torens hunne spitsen tot in het blauwe gewelf verhieven. Het kind zat stil als een muisje en keek naar alle kanten; ook om haar heen heerschte de diepste stilte; zachtjes en langzaam streek alleen de wind over de teere, blauwe klokbloempjes en de gouden cystusroosjes, die overal in de rondte stonden en vroolijk en langzaam op hunne dunne stengeltjes heen- en weerwiegelden. Peter was van vermoeienis ingeslapen en de geiten klauterden boven in het struikgewas rond. Heidi gevoelde zich zoo vroolijk te moede, als nooit te voren. Zij dronk het gouden zonlicht, de frissche lucht, de teedere bloemengeur in en verlangde niets anders, dan altijd hier te blijven. Zoo ging een heele tijd voorbij en Heidi had reeds zoo dikwijls en zoo lang de hooge bergtoppen bekeken, dat het haar toescheen, alsof zij allen gezichten hadden bekomen en als goede, oude bekenden op haar neêrzagen.
Nu hoorde Heidi boven zich een luid, doordringend geschreeuw en gekras en toen zij in de hoogte zag, zweefde een vogel over haar heen,
| |
| |
zoo groot als zij nog nooit in haar leven had gezien. Zij maakte met haar wijd uitgebreide vleugels groote kringen in de lucht, keerde voortdurend terug en kraste luid en doordringend boven Heidi's hoofd.
‘Peter! Peter! word wakker!’ riep Heidi luid. ‘Zie eens, de roofvogel, de roofvogel!’
Peter ging op dit geroep opstaan en keek met Heidi den vogel na, die hooger en hooger opsteeg tot in de wolken en eindelijk achter de grijzen rotsen verdween.
‘Waar gaat hij nu heen?’ vraagde Heidi, die met gespannen aandacht den vogel had nagezien.
‘Naar huis, naar zijn nest,’ was Peter's antwoord.
‘Is hij daarboven thuis? O, hoe mooi zoo hoog! Waarom schreeuwt hij zoo?’ vraagde Heidi verder.
‘Omdat hij moet,’ verklaarde Peter.
‘Wij moeten daar ook eens heenklimmen en zien, waar zijn nest is,’ stelde Heidi voor.
‘O, o, o,’ riep Peter, steeds met sterker wordende afkeuring in zijne stem; ‘als geen geit daar meer komen kan en oom gezegd heeft, dat je niet bij de rotsen neêr moogt vallen.’
Thans begon Peter op eens zoo geweldig te fluiten en te roepen, dat Heidi in 't geheel niet begreep, wat nu zou gebeuren; maar de geiten
| |
| |
schenen deze taal te verstaan, want zij kwamen de eene na de andere aangesprongen en spoedig was de geheele schaar op de groene vlakte verzameld, sommigen voortknagend aan de geurige halmen, anderen op- en neerrennend en weêr anderen uit tijdverdrijf met hunne hoornen op elkaâr losstootend. Heidi was opgesprongen en liep midden tusschen de geiten rond, want het was voor haar een nieuw, onbeschrijfelijk vermakelijk gezicht, hoe de beestjes door elkaâr sprongen en zich op hunne wijze vermaakten; zij sprong van de eene naar de andere en maakte met alle persoonlijk kennis, want elk van hen was voor haar een bijzondere verschijning en had hare eigenaardige manieren. Ondertusschen had Peter den zak te voorschijn gehaald en alle vier boterhammen, die er in waren netjes op den grond neêr gelegd in een vierhoek, de groote stukken naar den kant van Heidi en de kleinen naar hem zelf toe, want hij wist nauwkeurig hoe hij ze gekregen had. Toen nam hij het kopje, melkte het van Zwaantje met frissche, prachtige melk vol en zette het midden in den vierhoek. Daarop riep hij Heidi, maar hij moest langer om haar roepen dan om de geiten, want het kind had zooveel vreugde aan de potsierlijke sprongen van hare
| |
| |
nieuwe speelkameraden, dat zij anders niets meer zag en hoorde. Maar Peter wist zich te doen verstaan; hij schreeuwde, dat het tusschen de rotsen dreunde en nu verscheen Heidi en de gedekte tafel zag er zoo uitlokkend uit, dat zij er met welgevallen omheenhuppelde.
‘Houd nu op met springen, het is tijd om te eten,’ zeide Peter; ‘ga zitten en begin maar.’
Heidi ging zitten. ‘Is die melk voor mij?’ vraagde zij, den schoonen vierhoek en vooral de hoofdschotel in het midden met welgevallen beschouwend.
‘Ja,’ antwoordde Peter, ‘en de beide groote boterhammen zijn ook voor jou, en als je het kopje leeg hebt, krijgt je nog een van Zwaantje en dan kom ik aan de beurt.’
‘En van wat geit krijg jij melk?’ wilde Heidi weten.
‘Van mijn geit, van de Slak. Begin nu maar te eten,’ vermaande Peter voortdurend. Heidi begon met haar melk, en dadelijk toen zij haar leeg kopje neerzette stond Peter op en haalde het weêr vol. Daarbij at Heidi een stuk van haar brood op en wat er over bleef en dat altijd nog grooter was dan hetgeen Peter meê had gehad en dat met zijn toebehooren reeds zoo goed als verdwenen was, reikte zij dezen aan met een heel groot stuk
| |
| |
kaas en zeide: ‘Dat kan jij krijgen, ik heb nu genoeg.
Peter keek Heidi met sprakelooze verwondering aan, want hij was in zijn geheele leven eigenlijk nog nooit in de gelegenheid geweest iets te kunnen weggeven. Hij draalde daarom, want hij kon niet goed begrijpen, dat het Heidi ernst was; maar zij legde het brood, toen hij het niet aannam hem op de knie. Nu zag hij, dat zij het gemeend had; hij pakte het geschenk aan en knikte welgevallig om haar te bedanken. Thans hield hij een zoo rijkelijk middagmaal, als hem als geitenjongen nog nooit ten deel was gevallen. Heidi keek intusschen voortdurend naar de geiten. ‘Hoe heeten zij allen, Peter?’ vraagde zij.
Dit wist hij nu heel nauwkeurig en hij kon het zooveel te beter onthouden, omdat hij buiten dit weinig in zijne hersens te bewaren had. Hij begon dus en noemden ze zonder haperen alle op, steeds met den vinger de bedoelde aanwijzend. Heidi hoorde met ingespannen opmerkzaamheid de uitlegging aan en het duurde niet lang, of ze kon ze allen van elkaar onderscheiden en elk bij haar naam noemen, want elk had hare bijzondere eigenaardigheden, die men niet weer vergeet, als men maar nauwkeurig toeziet, en dat deed Heidi. Daar
| |
| |
had men den grooten Turk met de zware hoorns; hij wilde daarmeê altijd naar de andere stootert en daarom gingen de meesten op den loop, als hij kwam en wilden niets van den ruwen kameraad weten. Slechts de dappere Distelvink, het slanke, behendige geitje, ging niet voor hem uit den weg, maar rende dikwijls drie, vier maal zoo snel en krachtig op hem los, dat de groote Turk er verwonderd van stond en den aanval staakte, want Distelvink stond in een krijgslustige houding voor hem en had scherpe hoorntjes. Verder had men het kleine, witte Sneeuwmannetje, dat op zulk een indringenden en smeekenden toon blaatte, dat Heidi reeds verscheidene keeren naar hem was toegeloopen en hem troostend den arm om den hals had gelegd. Ook nu sprong het kind weêr naar hem toe, want het jammerende, fijne stemmetje had juist weêr als om erbarming geroepen. Heidi streelde het geitje en vraagde vol deelneming: ‘Wat scheelt je, Sneeuwmannetje? Waarom roep je zoo om hulp?’ Het geitje vleide zich met vertrouwen tegen haar en was nu heel stil. Peter riep van zijne zitplaats, maar stotterend en met pausen, want hij was nog steeds aan 't eten: ‘Zij doet zoo, omdat de oude niet meer meègaat; die is eergisteren naar Mayenfeld verkocht en gaat nu niet meer meê op den berg.’
| |
| |
‘Wie is de oude?’ vraagde Heidi.
‘Wel, haar moeder,’ was het antwoord.
‘En wie is de grootmoeder?’ vraagde Heidi verder.
‘Die heeft ze niet.’
‘En de grootvader?’
‘Ook niet.’
‘Jij arm Sneeuwmannetje, zeide Heidi en drukte het diertje teeder tegen zich aan. ‘Klaag nu maar niet meer; zie je, ik ga nu eiken dag met je meê, dan ben je niet meer zoo verlaten, en als je iets scheelt, moet je maar bij mij komen.’
Sneeuwmannetje wreef vergenoegd haar kop tegen Heidi's schouder en blaatte lang zoo klagend niet meer. Ondertusschen had Peter zijn maaltijd gedaan en kwam weêr bij zijne kudde en bij Heidi, die voortging allerlei opmerkingen te maken.
Verreweg de twee mooiste en zindelijkste geiten van de geheele kudde waren Zwaantje en Beer, die bovendien een zekere deftigheid in acht namen, meestal haar eigen weg gingen en vooral tegen den opgeblazen Turk de meeste onverschilligheid en verachting betoonden.
De diertjes waren nu weer naar het kreupelhout beginnen te klauteren, waarbij ieder zijne eigene manieren liet zien. Sommige sprongen lichtzinnig over alles heen, andere klommen bedacht- | |
| |
zaam verder, hier en daar een lekker hapje opzoekend, terwijl de groote Turk nu en dan onvoorziens een aanval op een kameraad beproefde. Zwaantje en Beer klauterden netjes en met zorg vooraan en vonden boven de lekkerste struiken, die zij handig en op hun gemak afknaagden. Heidi, met de handen op den rug, bekeek dit alles met de grootste opmerkzaamheid.
‘Peter,’ liet zij zich nu tot den geitenjongen hooren, die reeds weêr languit op den grond lag. ‘Zwaantje en Beer zijn toch maar de mooisten van alle.
‘Dat weet ik wel,’ was het antwoord. ‘Oom op den berg wascht en kamt ze en geeft ze zout en heeft den besten stal.’
Maar op eens sprong Peter in de hoogte, vloog als een pijl uit den boog de geiten achterna en Heidi liep zoo hard zij kon meê, want er moest iets gebeurd zijn en daar moest zij toch bij zijn. Peter liep tusschen de geiten door naar dien kant van den berg, waar de rotsen kaal en rechtstandig naar beneden hangen en een onbezonnen geitje, als het er zich waagde, gemakkelijk naar beneden kon tuimelen en de beenen breken. Hij had gezien, hoe de neuswijze Distelvink dezen kant was uitgehuppeld en kwam nog juist bij tijds,
| |
| |
want net sprong het geitje naar den rand van den afgrond toe. Peter wilde het pakken, toen hij rechtuit op den grond viel en in den val nog slechts een poot van het beestje kon grijpen en het daaraan vasthouden. De Distelvink blaatte van toorn en van schrik, dat zij aan den poot werd vastgehouden en nu verhinderd werd in het voortzetten van haar vroolijken strooptocht, en worstelde eigenzinnig om los te komen. Peter riep Heidi, dat zij hem moest helpen, want hij kon niet opstaan en trok Distelvink bijna den poot uit. Heidi was er dadelijk en begreep de moeielijkheid, waarin zij geraakt waren. Zij plukte spoedig eenige welriekende kruiden, hield deze Distelvink onder den neus en zeide vleiend: ‘Kom hier, Distelvink, je moet zoet en verstandig zijn! Je zoudt daar afvallen en een been breken en dat doet verschrikkelijk zeer.’
Het geitje keerde zich snel om en vrat uit Heidi's hand vergenoegd de kruiden op. Ondertusschen was Peter weer op de been gekomen en had Distelvink aan het koord gevat, waarmeê haar klokje om den hals was gebonden; Heidi greep het aan den anderen kant en zoo voerden zij den vluchteling met hun beidjes naar de vreedzaam grazende kudde terug. Toen Peter de geit hier in
| |
| |
zekerheid had, hief hij zijn stok op en wilde haar tot straf een duchtig pak slaag toedienen; Distelvink week schuw terug, want zij bemerkte, wat komen zou. Maar Heidi schreeuwde luid: ‘Neen, Peter, neen, je moet haar niet slaan. Zie eens, hoe bang zij is.’
‘Zij verdient het,’ knorde Peter en wilde toeslaan. Maar Heidi pakte hem bij den arm en riep in toorn uit: ‘Je moogt liaar niets doen, het doet haar zeer, laat haar los.’
Peter was sprakeloos van verbazing, toen hij de gebiedende houding van Heidi zag en hare zwarte oogen, die hem toornig aankeken. Onwillekeurig liet hij zijn stok zakken. ‘Hij mag gaan als jij mij morgen weêr van je kaas geeft,’ zeide Peter toegevend, want een schadeloosstelling wilde hij voor den schrik hebben.
‘Je kunt het allemaal krijgen, het heele stuk, morgen en alle dagen,’ stemde Heidi toe, ‘en ook zal ik je een groot stuk brood geven, zooals vandaag maar dan mag je Distelvink ook nooit, nooit slaan, en ook Sneeuwmannetje niet en geen enkele geit!’
‘Het kan mij niet schelen,’ bromde Peter, hetgeen bij hem eene belofte beteekende. Hij liet nu de schuldige los en de vroolijke Distelvink sprong met groote sprongen midden tusschen de anderen.
| |
| |
Onbemerkt was de dag voorbijgegaan en reeds scheen de zon plan te hebben ver achter de bergen onder te gaan. Heidi zat weder op den grond en keek met welbehagen naar de blauwe klokjes en de cystusroosjes, die in het gouden avond zonnelicht schitterdén, naar het gras, dat eveneens een gouden weerschijn gaf en naar de rotsen in de hoogte, die begonnen te vonkelen en te glinsteren. Op eens sprong zij op en riep: ‘Peter, Peter! het brandt! het brandt! Alle bergen branden en de sneeuw daarboven brandt en de hemel! O zie eens, zie eens, de hooge rots daar is heelemaal gloeiend! Wat mooie, vurige sneeuw! Zie toch eens, Peter, het vuur is ook bij den roofvogel! Zie eens de rotsen, de dennen! Alles staat in vuur!
‘Dat is altijd zoo!’ zeide Peter heel kalm en ging voort zijn stok te schillen, ‘maar vuur is het niet.’ ‘Wat is het dan?’ vraagde Heidi en sprong hierheen en daarheen, om naar alle kanten te kunnen zien, want zij vond het overal even mooi. ‘Wat is het dan, Peter, wat is het?
‘Het komt van zelf zoo,’ verklaarde Peter.
‘Zie, zie,’ riep Heidi opgewonden, ‘in eens worden zij rood als rozen! zie hem daar met de sneeuw er op en dien hoogen, spitsen punt! hoe heeten zij, Peter?’
‘Bergen,’ antwoordde deze.
| |
| |
‘O hoe mooi, die rozenroode sneeuw. En wat mooie rozen zijn op die rotsen! ach, nu worden ze bleek. En nu is alles uit. Alles is uit, Peter.’ En Heidi ging zitten en zag er zoo bedroefd uit, of alles werkelijk ten einde zou loopen.’
‘Morgen is 't weer zoo,’ verklaarde Peter. ‘Sta op, wij moeten nu naar huis.’
De geiten werden bij elkaâr gefloten en geroepen en de thuisreis werd ondernomen.
‘Is 't alle dagen weer zoo, alle dagen, als wij op de weide zijn?’ vraagde Heidi, verlangend naar een bevestigend antwoord, toen zij met Peter den berg afwandelde.
‘Meestal,’ gaf hij ten antwoord.
‘Maar morgen zeker weêr?’ wilde zij nog weten. ‘Ja, ja, morgen zeker wel!’ antwoordde Peter. Nu was Heidi weêr tevreden gesteld en zij had zoovele indrukken gekregen en zoovele gedachten gingen in haar klein hoofdje om, dat zij heelemaal stil was, tot zij aan de hut van grootvader kwam, waar de oude man onder de dennen op de bank zat en 's avonds zijne geiten opwachtte, die van deze zijde naar beneden moesten komen. Heidi sprong dadelijk op hem toe, Zwaantje en Beer achter haar aan, want de geiten kenden hun meester en hun stal.
| |
| |
Peter riep Heidi na: ‘kom morgen maar weêr meê Goede nacht!’ Want hij had er vrijwat belang bij, dat Heidi weêr meêging.
Toen liep Heidi snel terug, gaf Peter de hand en verzekerde hem, dat zij weêr meêging, en toen sprong zij midden in de aftrekkende kudde, sloeg nog eens het Sneeuwmannetje den arm om den hals en zeide vertrouwelijk: ‘slaap wel, Sneeuwmannetje, denk er aan, dat wij morgen elkaar weêrzien en blaat nu niet meer zoo treurig.’
Sneeuwmannetje zag Heidi vriendelijk en dankbaar aan en huppelde vroolijk de kudde achterna. Heidi kwam onder de dennen terug.
‘O grootvader, wat was dat mooi!’ riep zij, nog eer zij bij hem was. ‘Het vuur en de rozen op de rotsen en gele en blauwe bloempjes, en zie eens wat ik voor u meebreng?’ En hiermeê schudde Heidi haar bloemenrijkdom uit het opgerolde schortje voor haar grootvader uit. Maar zij waren allen verdroogd als hooi en geen kelkje was meer open.
‘O grootvader, wat scheelt hun?’ riep Heidi. ‘Zoo waren zij straks niet, hoe naar zien zij er uit!’
‘Die willen liever buiten in de zon staan dan in je schortje,’ zei de grootvader.
‘Dan wil ik er geen enkele meer meênemen.
| |
| |
Maar, grootvader, waarom krast de roofvogel zoo?’ vraagde Heidi nu, vol belangstelling.
‘Nu ga jij in 't water en ik in den stal en haal melk, en later gaan wij samen naar binnen, om te eten en dan zal ik het je zeggen.’
Dit werd gedaan en toen Heidi op haar hoogen stoel zat met haar melkkopje voor zich en grootvader naast haar, herhaalde het kind hare vraag: ‘Waarom krast de roofvogel zoo en schreeuwt hij altijd naar beneden, grootvader?’
‘Die spot met de lieden beneden, dat zij bij elkaâr in dorpen gaan wonen en elkaâr het leven lastig maken. Hij schreeuwt hoonend naar beneden: Als gij elkaar uit den weg woudt gaan en elk op een hoogte woudt wonen, zou het u beter zijn!’ De grootvader sprak deze woorden bijna toornig, zoodat het krassen van den roofvogel in Heidi's herinnering nog grooteren indruk maakte.
‘Waarom hebben de bergen geen namen, grootvader?’ vraagde Heidi verder.
‘Zij hebben namen,’ antwoordde hij, ‘en als jij mij er één zoo kunt beschrijven, dat ik hem herken, dan zal ik je wel zeggen, hoe hij heet.’
Nu beschreef Heidi den berg met de rotsen en de twee hooge torens nauwkeurig, zooals zij hem gezien had, en grootvader zeide met welgevallen:
| |
| |
‘Stellig, dien ken ik, dat is de Valkenpiek. Heb je nog een zoo goed opgenomen?’
Nu beschreef Heidi den berg met het groote sneeuwveld, waarop al de sneeuw in vuur had gestaan, toen rozenrood was geworden tot zij eindelijk heelemaal wit en vaal werd.
‘Dien herken ik ook,’ zeide grootvader, ‘dat is de Cäsaplana; je hebt dus plezier gehad op de weide?’
Thans vertelde Heidi alles wat zij dien dag gezien en gedaan had, in 't bijzonder van het vuur, dat zij 's avonds had gezien en nu moest grootvader ook vertellen, hoe dit kwam, want daarvan wist Peter niets.
‘Zie,’ vertelde grootvader, ‘dat doet de zon; als zij de bergen goeden nacht zegt, zendt zij hun nog haar schoonste stralen toe, opdat zij niet vergeten, dat zij den volgenden morgen weer terug komt.’
Deze verklaring beviel Heidi uitermate en zij kon haast niet wachten, dat de dag weer aanbrak, om weêr naar de weide te kunnen gaan en te zien, hoe de zon de bergen goeden nacht zeide. Maar nu diende zij eerst te kunnen slapen en zij sliep den geheelen nacht ook heerlijk op haar bedje van hooi en droomde van louter vonkelende bergen en roode rozen, die er op groeiden, terwijl midden in Sneeuwmannetje vroolijk rondhuppelde.
|
|