| |
Hoofdstuk II.
Bij Grootvader.
Nadat Dete verdwenen was, had de grootvader zich weder op de bank gezet en blies groote wolken uit zijn pijp; daarbij staarde hij op den grond en zeide geen woord. Ondertusschen keek Heidi vergenoegd rond, ontdekte den geitenstal, die tegen de hut was gebouwd en keek er in. Er was binnen niets te zien. Het kind zette hare onderzoekingen voort en kwam achter de hut bij de oude dennen. Hier blies de wind zoo sterk door de takken heen, dat het boven in de toppen suisde en raasde. Heidi bleef staan, om te luisteren. Toen het geruisch een weinig bedaarde ging het kind den anderen hoek van den tuin om en kwam weêr bij grootvader terug. Toen zij hem nog in denzelfden toestand vond zitten, waarin zij hem verlaten had, ging zij voor hem staan met de handen op den rug en zag hem stilzwijgend aan. De grootvader keek op. ‘Wat wil je nu doen?’
| |
| |
vraagde hij, toen het kind onbeweeglijk voor hem bleef staan.
‘Ik wil zien, hoe het binnen in de hut is,’ zeide Heidi.
‘Kom dan maar,’ en grootvader stond op, en ging haar voor, de hut in.
‘Neem je bundeltje kleêren meê,’ beval hij binnentredend.
‘Die heb ik niet meer noodig,’ verklaarde Heidi.
De oude man keerde zich om en keek haar doordringend aan; hare zwarte oogen schitterden in verwachting van de dingen, die komen zouden. ‘Het kan haar aan verstand niet ontbreken,’ zeide de grootvader zachtjes in zich zei ven: ‘Waarom heb je ze niet meer noodig?’ voegde hij er luid bij.
‘Ik wil liever loopen zooals de geiten; die hebben zulke dunne, lichte beentjes.’
‘Welzoo, dat mag wel, maar haal het goed toch,’ beval grootvader, ‘het komt in de kast.’ Heidi gehoorzaamde. Nu maakte hij de deur open en Heidi trad achter hem aan een tamelijk groote ruimte binnen, den omvang der geheele hut. Er stonden een tafel en een stoel; in den eenen hoek was grootvaders slaapplaats, in een anderen hing een groote ketel over den vuurhaard; aan de andere zijde van het vertrek was een groote deur
| |
| |
in den muur, die grootvader nu openmaakte, het was een kast. Hier hingen zijne kleederen en op een plank lagen een paar hemden, kousen en doeken, op een andere eenige borden, kopjes en glazen en op de bovenste een rond brood en gerookt vleesch en kaas, want in deze kast werd alles bewaard, wat oom op den berg bezat en wat hij voor zijn levensonderhoud noodig had. Toen hij de deur had opengedaan, wierp Heidi hare goederen er in, zoo ver mogelijk achter die van grootvader, opdat ze niet zoo gemakkelijk zouden terug te vinden zijn. Daarop zag zij opmerkzaam de ruimte rond en zeide: ‘waar moet ik slapen, grootvader?’
‘Waar je wilt,’ gaf deze ten antwoord.
Dat was Heidi juist naar den zin. Zij keek nu in elk hoekje en zocht naar een plaatsje, waar het 't aardigst slapen zou zijn. In den hoek bij grootvaders slaapplaats stond een kleine ladder: Heidi klauterde haar op en kwam op den hooizolder. Daar lag een lekkere, welriekende stapel hooi en door een rond dakvenstertje zag men tot ver beneden in het dal.
‘Hier wil ik slapen,’ riep Heidi uit, ‘hier is het mooi! Kom eens en zie, hoe mooi het hier is, grootvader!’
‘Ik weet het wel,’ klonk zijne stem van beneden.
| |
| |
‘Nu zal ik het bed maken,’ riep het kind weder, terwijl zij bedrijvig heen en weer liep; ‘maar gij moet bovenkomen en mij een laken geven, want op een bed behoort een laken en daarop ligt men.’
‘Ei, ei,’ zeide de grootvader beneden en na een poosje ging hij naar de kast en zocht en rommelde daarin rond; onder zijne hemden trok hij een log, grof stuk linnen vandaan, dat wel voor laken zou kunnen dienen. Daarmede klauterde hij de ladder op. Op den hooizolder was een heel aardig bedje gereed gemaakt; aan het boveneinde waar het hoofd moest liggen, was het hooi hoog opgestapeld en het gezicht kwam zoo te liggen, dat het juist voor het ronde venstertje kwam.
‘Dat heb je goed in orde,’ zeide de grootvader, ‘nu kom ik met het laken, maar wacht even’ - hier nam hij nog een armvol hooi van den hoop en maakte de legerstede dubbel zoo dik, opdat de harde vloer niet meer kon hinderen - ‘nu, kom nu maar.’ Heidi had zich ondertusschen meester gemaakt van het laken, maar kon het bijna niet dragen, zoo zwaar was het; dit was echter maar goed, want nu konden de scherpe hooihalmen niet ligt door het stevige goed steken. Zij spreidden nu met hun beiden het laken over het hooi en waar het te breed en te lang was, stopte Heidi
| |
| |
de punten er handig onder. Nu zag het er netjes en zindelijk uit, en Heidi ging er voor staan en beschouwde het, met een nadenkend gezicht.
‘Wij hebben nog iets vergeten, grootvader, zeide zij daarop.
‘Wat dan?’ vraagde hij.
‘Een deken; want als men in 't bed gaat kruipt men tusschen het laken en de deken in.’
‘Welzoo? Maar als ik er nu geen heb!’ zeide de oude man.
‘O, dan is het ook goed, grootvader,’ zeide Heidi geruststellend; ‘dan neemt men weer hooi voor het dek,’ en dadelijk wilde zij weer naar de hooimijt gaan, toen de grootvader haar terughield.
‘Wacht een oogenblik,’ zeide hij, ging de ladder af en naar zijn eigen bed. Spoedig kwam hij terug en legde hij een grooten, zwaren linnen zak op den grond.
‘Is dat niet beter dan hooi?’ vraagde hij. Heidi trok met al haar krachten aan den zak, maar de kleine handjes konden het zware voorwerp niet hanteeren. Grootvader hielp, en toen hij nu netjes over het bed lag uitgespreid, zag het er uitlokkend uit. Heidi stond vol verwondering voor haar nieuwe slaapplaats en zeide: ‘Dat is een mooie deken en het geheele bed is prachtig! Nu wou ik maar,
| |
| |
dat het al avond was, om er op te kunnen gaan.’
‘Mij dunkt, wij zouden eerst wat kunnen eten,’ zeide grootvader, ‘vind jij ook niet?’ Heidi had in haar ijver voor het bed alles vergeten; nu zij echter aan eten werd herinnerd, bemerkte zij, dat zij honger had, want zij had heden nog niets gehad dan vroeg in den morgen haar stuk brood en wat slappe koffie en daarna had zij de lange reis gedaan. Daarom zeide Heidi met volle instemming: ‘Ja, dat dunkt mij ook.’
‘Als wij 't dan eens zijn, ga dan maar naar beneden,’ zeide de oude en volgde het kind op den voet. Hij ging naar den ketel, schoof den grooten weg en draaide den kleinen, die aan een ketting hing, boven den haard; toen ging hij zitten op den houten drievoet met de ronde zitting en maakte een helder vuurtje aan. Spoedig begon het water in den ketel te koken en onderwijl hield grootvader aan een lange, ijzeren vork, een groot stuk kaas over het vuur en draaide het om en om, tot het aan alle kanten goudgeel was. Heidi had met ingespannen opmerkzaamheid toegezien; nu scheen haar iets in de gedachten te komen, want op eens sprong zij op, naar de kast en van daar heen en terug. Toen kwam de grootvader met een pan en met de gebraden kaas aan de
| |
| |
vork naar de tafel toe; het ronde brood lag er reeds op met twee borden en twee messen netjes gereed gezet, want Heidi had goed in de kast rondgekeken en wist, dat dit noodig zou zijn, als men aanstonds zou gaan eten.
‘Kom, dat is goed, dat je zelf iets bedenkt,’ zeide de grootvader en legde de kaas boven op het brood; ‘maar er ontbreekt nog iets op de tafel.’
Heidi zag hoe uitlokkend de pan wasemde en sprong spoedig weer naar de kast. Er stond echter maar één enkel kopje. Heidi bleef niet lang in verlegenheid, want zij bemerkte nog twee glazen; oogenblikkelijk kwam het kind terug en zette het kopje en een glas op de tafel.
‘Goed zoo, je weet je te redden; maar waar wil je zitten?’ Up den eenigen stoel zat grootvader zelf. Heidi schoot pijlsnel naar den haard toe, haalde den kleinen drievoet en ging er op zitten.
‘Een zitplaats heb je nu ten minste, maar wat laag,’ sprak de grootvader; ‘maar op mijn stoel zou je ook te klein zijn om op tafel te kunnen zien; maar je moet nu iets te eten hebben.’ Dit zeggende stond hij op, vulde het kopje met melk, zette het op den stoel en schoof deze tot vlak bij den drievoet, zoodat Heidi nu een
| |
| |
tafeltje voor zich had. De grootvader gaf haar een groot stuk brood, legde er een snede van de goudgele kaas op en zeide: Nu eten!’ Hij zelf zette zich op een punt van de tafel en begon eveneens zijn middagmaal. Heidi greep het kopje en dronk zonder ophouden, want zij begon nu al den dorst te gevoelen, dien zij op haar lange reis had opgedaan. Zij liet zich geen tijd om adem te halen onder het drinken en zette het kopje eerst weer op den stoel, toen het geheel leeg was.
‘Smaakt de melk je?’ vraagde de grootvader.
‘Ik heb nog nooit zulke lekkere melk gedronken,’ antwoordde Heidi.
‘Dan moet je nog wat hebben,’ en grootvader vulde het kopje nog eens tot aan den rand toe en zette het neêr voor het kind, dat vergenoegd in haar brood beet, nadat zij er de weeke kaas op gesmeerd had, want deze was, gebraden, zoo zacht als boter: dit smaakte op het brood allerheerlijkst en er tusschen door dronk zij melk en zag zij er vergenoegd uit. Toen het eten gedaan was, ging grootvader naar den geitenstal, om daar het een en ander in orde te brengen; Heidi zag aandachtig toe, hoe hij eerst alles met den bezem schoonmaakte en toen versch stroo spreidde, waarop de diertjes konden slapen; hoe hij daarop naar
| |
| |
het schuurtje daarnaast ging en ronde stokken sneed, hoe hij een plank met den bijl en de schaaf fatsoeneerde, er gaten inboorde en daar de ronde stokken doorstak; toen zag Heidi op eens een stoel, juist zooals die van grootvader, maar veel hooger en zij zag vol verbazing het werk aan, sprakeloos van bewondering.
‘Wat is dat, Heidi?’ vraagde grootvader.
‘Dat is mijn stoel, omdat hij zoo hoog is; opeens was hij klaar,’ juichte het kind, nog vol van het wonderbare, dat zij gezien had.
‘Zij weet, wat zij ziet, zij heeft de oogen op de rechte plaats,’ merkte de grootvader bij zichzelven op, toen hij om de hut heen ging en hier en daar een spijker sloeg, aan een deur wat terepareeren had en zoo met hamer, spijker en stukken hout van de eene plaats naar de andere liep en overal iets opknapte en vastmaakte, waar het noodig was. Heidi volgde hem op den voet en keek onafgebroken, naar hetgeen hij deed, met de grootste opmerkzaamheid; alles, wat zij zag, scheen haar bijzonder belangrijk toe. - Zoo brak de avond aan. In de oude dennen begon het sterker te ruischen; een sterke koelte stak op en joeg met geweld door de toppen. Dit klonk Heidi zoo schoon in de ooren en in het hart, dat zij buitengewoon vroolijk werd en
| |
| |
onder de dennen rondsprong en huppelde, alsof zij een ongehoorde vreugde smaakte. De grootvader stond in de deur van het schuurtje en keek met welgevallen op het kind neder. Daar klonk een schel gefluit. Heidi hield op met springen en grootvader kwam buiten. Van den berg sprongen de geiten naar beneden met Peter in hun midden. Vroolijk juichend sprong Heidi midden in de kudde en begroette haar oude vrienden van heden morgen den een na den andere. Bij de hut aangekomen bleven zij staan en twee schoone, slanke geiten, een witte en een bruine, kwamen op grootvader toe en likten zijne handen, want hij hield een weinig zout voor hen gereed, waarmeê hij elken avond zijne beide diertjes ontving. Peter verdween met zijne schaar. Heidi streelde de beide beestjes en sprong om hen heen om ze ook aan den anderen kant te streelen en had een ongemeen genoegen aan hen. ‘Zijn ze van ons, grootvader? Zijn 't beide onze geiten? Komen zij in den stal? Blijven zij altijd bij ons?’ Zoo vraagde Heidi achter elkaar in de grootste opgewondenheid, en de grootvader kon nauwelijks zijn voortdurend ‘Ja, ja’ tusschen twee volgende vragen inschuiven. Toen de geiten hun zout opgelikt hadden, zeide de oude man; ‘Haal nu je kopje en het brood eens hier.’
| |
| |
Heidi gehoorzaamde en kwam dadelijk terug. Nu molk de grootvader van de witte geit het kopje vol, sneed een stuk brood en zeide: ‘Eet dit nu op en ga dan naar boven en ga slapen. Je tante Dete heeft nog een pakje voor je achter gelaten, waar hemdjes en zoo 't een en ander in zijn; dat ligt onder in de kast, als je 't noodig hebt; ik moet nu met de geiten in den stal, slaap wel dus!’
‘Goede nacht, grootvader! Goede nacht - hoe heeten ze, grootvader hoe heeten ze?’ riep het kind en liep den ouden man en de geiten, die zich verwijderden, achterna.
‘De witte heet ‘Zwaantje’ en de bruine ‘Beer’, antwoordde de grootvader.
‘Goede nacht, Zwaantje, goede nacht, Beer’, riep Heidi nu uit alle macht, want de dieren verdwenen juist in den stal. Nu ging Heidi op de bank zitten, at haar brood en dronk haar melk: maar de sterke wind waaide haar bijna van hare zitplaats af; daarom maakte zij snel een einde aan haar maaltijd, ging naar binnen en klom in haar bed, waar zij in een oogenblik zoo vast en heerlijk sliep, als men het in het schoonste vorsten bed maar zou kunnen. Niet lang daarop, nog eer het geheel donker was, ging ook de grootvader reeds ter ruste, want 's morgens was hij altijd reeds met de zon buiten
| |
| |
en deze kwam in dezen zomertijd reeds vroeg over de bergen heenkijken. In den nacht stak de wind zoo geweldig op, dat de geheele hut onder zijne vlagen trilde en hij de oude balken deed kraken; het huilde en kermde door den schoorsteen, alsof men om hulp riep en in de oude dennen raasde het met zulk een woede, dat nu en dan een tak neder stortte. Midden in den nacht stond de grootvader op en zeide in zich zei ven: ‘zij zal wel bang zijn.’ Hij klom de ladder op en ging naar Heidi's bedje. De maan stond buiten op het eene oogenblik helder aan den hemel, maar op het andere bedekten de jagende wolken haar en werd alles weder donker. Nu viel haar schijnsel op eens lichtend door het ronde venstertje, juist op Heidi's gezichtje. Zij had in den slaap onder haar zware deken roode wangetjes gekregen en lag volkomen rustig en stil op hare ronde armpjes; zij scheen van iets vroolijks te droomen, want haar gezichtje zag er vroolijk en welgemoed uit. De grootvader keek lang naar het vreedzaam slapende kind, totdat de maan zich weder achter de wolken verborgen het donker werd; toen keerde hij naar zijne legerstede terug.
|
|