| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Naar Oom op den berg.
Van het vriendelijke dorp Mayenfeld leidt een voetpad door groene weiden naar den voet der hoogten, die aan deze zijde groot en indrukwekkend op het dal neêrzien. Waar het voetpad begint te stijgen, komt al spoedig de geur van het heideland met kort gras en krachtige berggewassen den wandelaar te gemoet, want het voetpad gaat steil en direct de Alpen op.
Dit smalle bergpad werd op een helderen, zonnigen Junidag beklommen door een groote, sterke meid, uit deze bergen afkomstig. Zij had een kind bij de hand, wiens wangen zoo gloeiden, dat zij vlammend rood waren, zelfs door de bruine, geheel door de zon verbrande huid heen. En geen wonder, want het kind was, ondanks de heete Junizon, ingepakt, alsof het tegen bittere vorst moest beschermd worden. Het kleine meisje kon hoogstens vijf jaar oud zijn; wat echter hare natuurlijke gestalte was,
| |
| |
kon men niet gewaar worden, want zij had klaarblijkelijk twee, zoo geen drie, kleedjes over elkaâr aan en daarover een groote, roode wollen doek gebonden, zoodat het kleine ding een volkomen vormlooze massa geleek, die in zware, met spijkers beslagen bergschoenen, warm en met inspanning de hoogte beklom. De beide wandelaars hadden misschien een uur geklommen, toen zij in het gehucht kwamen, dat op de halve hoogte van den top ligt en ‘in 't dorpje’ wordt genoemd. Hier werden zij bijna uit ieder huis aangeroepen, nu eens uit een venster, dan door een huisdeur, dan weer door iemand op den weg zelf want de meid was in haar geboorteplaats aangekomen. Zij bleef echter nergens staan, maar beantwoordde alle haar toegeroepen groeten en vragen in 't voorbijgaan, tot zij aan 't einde van het gehucht, bij het laatste der verstrooide huisjes was gekomen. Hier riep eene stem door de deur: ‘Wacht even, ik ga meê, als je nog verder moet.’
De aangesprokene stond stil; dadelijk liet het kind hare hand los en ging op den grond zitten.
‘Ben je moê, Heidi?’ vraagde de meid.
‘Neen, maar warm,’ antwoordde het kind.
‘Wij zijn nu spoedig boven, je moet maar goed je best doen en groote stappen nemen, dan zijn
| |
| |
wij er in een uur,’ zoo sprak zij de kleine moed in.
Thans trad een welgedane vrouw met een goedaardig gezicht de deur uit en voegde zich bij het tweetal. Het kind was opgestaan en wandelde achter de beide bekenden aan, die dadelijk verdiept raakten in een levendig gesprek over allerlei bewoners van het ‘dorpje’ en van de omliggende huizen.
Maar waarheen wil je eigenlijk met het kind, Dete?’ vraagde nu de vrouw. ‘Het is zeker het meisje, dat je zuster heeft nagelaten.’
‘Juist,’ antwoordde Dete, ‘ik wil met haar naar oom op den berg, zij moet bij hem blijven.’
‘Hoe, dat kind zal bij oom op den berg blijven? Ge zijt, dunkt mij, niet goed bij 't verstand, Dete! Hoe kun je zoo iets doen! De oude zal je echter mooi voor je plannetje bedanken!’
‘Dat kan hij niet, hij is haar grootvader, hij moet iets doen; ik heb het kind tot nu toe gehad en ik kan je zeggen, Barbara, dat ik een dienst, zooals ik er nu een krijgen kan, niet laat loopen om der wille van het kind; nu moet haar grootvader zijn plicht maar eens doen.’
Ja, als die was als andere lieden, dan was het iets anders,’ bevestigde de kleine Barbara; ‘maar jij kent hem. Wat zal hij met een kind beginnen
| |
| |
en dan met zoo'n klein ding! Die houdt het nooit bij hem uit! Maar waar ga jij dan wonen?’
‘Te Frankfort,’ vertelde Dete, ‘daar krijg ik een bijzonder goeden dienst. De familie was reeds den vorigen zomer op de badplaats, zij had hare kamers op mijn gang en wilde mij toen reeds huren maar toen ging het niet; nu zijn ze er weer en willen mij meênemen en ik ga ook, daar kan je verzekerd van zijn.’
‘Ik zou het kind niet willen zijn,’ riep Barbara met een gebaar van afkeer. ‘Geen mensch weet, wat hij van den oude boven moet denken! Hij wil met niemand iets te doen hebben, zet geen voetstap in de kerk en als hij eens in 't jaar met zijn dikken stok beneden komt, gaat elk hem uit den weg en schijnt bang voor hem te zijn. Met zijn dikke grijze wenkbrauwen en zijn verschrikkelijken baard ziet hij er uit als een oude Heiden of Indiaan, zoodat men blij is, dat men hem niet tegenkomt.’
‘En nochtans,’ zeide Dete eigenzinnig, ‘hij is de grootvader en moet voor het kind zorgen, hij zal haar wel geen kwaad doen en dan heeft hij het nog te verantwoorden, niet ik.’
‘Ik zou wel eens willen weten,’ zeide Barbara op een vragenden toon, ‘wat de oude toch op zijn
| |
| |
geweten heeft, dat hij er zoo bar uitziet, zoo moederziel alleen boven op den berg blijft en zich bijna nooit laat zien. Men vertelt allerlei dingen van hem: jij weet zeker door je zuster wel 't een en ander van hem, niet waar?’
‘Natuurlijk, maar ik babbel niet; hoorde hij 't, dan zou ik het leelijk bij hem verbruid hebben!’
Maar Barbara had reeds lang wenschen te weten, wat toch de oorzaak was, dat oom op den berg zoo alleen woonde en waarom de lieden zoo geheimzinnig over hem spraken, alsof zij vreesden te toonen tegen hem te zijn, terwijl zij toch niet voor hem waren. Ook wist Barbara niet, waarom de oude man door alle lieden in 't dorpje ‘oom op den berg’ werd genoemd, terwijl hij toch onmogelijk de oom van alle bewoners kon zijn; daar echter iedereen hem zoo noemde, deed zij het ook. Barbara was eerst voor korten tijd in 't dorpje getrouwd en had vroeger beneden in 't dal te Prättigau gewoond; zij was dus niet geheel en al bekend met de gebeurtenissen en personen van vroegere tijden uit 't dorpje en zijn omstreken. Dete, haar vriendin, was daarentegen uit 't dorpje geboortig en had er tot vóór een jaar met hare moeder gewoond; toen was deze gestorven en Dete was naar de badplaats Ragatz gegaan,
| |
| |
waar zij in 't groote hôtel als kamermeisje een goed loon verdiende. Zij was dezen morgen met het kind uit Ragatz gekomen; tot Mayenfeld had zij met een bekende op een hooiwagen kunnen rijden. - Barbara had geen plan deze gelegenheid om iets te vernemen, ongebruikt te laten voorbijgaan; zij nam Dete vertrouwelijk in den arm en zeide: ‘van jou hoor ik nu toch wel, wat waar is van de praatjes der lieden; jij weet zeker de heele geschiedenis. Zeg mij eerst maar, waar de oude vandaan is en of hij altijd zoo gevreesd en zulk een menschenhater was.’
‘Of hij altijd zoo geweest is, kan ik toch niet zoo precies weten; ik ben 26 en hij is zeker wel 70 jaar; ik heb hem dus nooit gezien, toen hij nog jong was. Wist ik echter, dat het verhaal niet spoedig de rondte door het geheele dal zou doen, dan zou ik je wel een geheele geschiedenis van hem kunnen vertellen; mijne moeder was uit Domleschg en hij ook.’
‘Och wat, Dete, wat denk je dan?’ zeide Barbara, half beleedigd, terug; ‘zoo erg is 't gebabbel hier in de buurt niet en ik kan ook wel wat voor mij zelf houden, als 't moet. Vertel het mij maar, je zult er geen berouw van hebben.’
‘Welnu dan, maar houd woord,’ vermaande
| |
| |
Dete. Eerst zag zij echter even om, of het kind ook kon hooren, wat zij wilde zeggen; maar het kind was nergens te zien en moest reeds sedert eenigen tijd de beide vrouwen niet meer gevolgd zijn, hetgeen zij echter in den ijver van hun gesprek niet hadden opgemerkt. Dete bleef staan en zag rond naar alle kanten. Het voetpad maakte wel eenige krommingen, maar men kon het toch bijna tot aan het dorpje overzien en er was niemand op zichtbaar.
‘Nu zie ik haar,’ riep Barbara uit, ‘daar is zij!’ en zij wees met den vinger ver ter zijde van het bergpad. ‘Zij klautert de steilten op met Peter, den geitenhoeder en zijne geiten. Waarom die vandaag zoo laat met zijne dieren naar boven gaat? Het treft echter juist goed, nu kan hij op het kind passen en jij kunt mij zooveel te beter vertellen.’
‘Met het oppassen zal Peter zooveel niet te doen hebben,’ merkte Dete op; ‘Heidi is voor hare vijf jaren niet dom, zij doet hare oogen goed open en ziet alles wat gebeurt; dat heb ik reeds lang gemerkt en het zal haar goed te pas komen, want de oude heeft niets meer dan zijne twee geiten en zijne hut op den berg.’
‘Heeft hij vroeger dan meer gehad?’ vraagde Barbara.
| |
| |
‘Hij? Nu, dat geloof ik, dat hij vroeger meer heeft gehad,’ antwoordde Dete met vuur; ‘een der schoonste boerenhoeven in Domleschg heeft hij bezeten. Hij was de oudste zoon en had slechts één broeder, die bedaard en oppassend was. Maar de oudste wilde niets doen dan den heer uithangen, in 't land rondtrekken en omgaan met slecht volk, dat niemand kende. Hij heeft de geheele hoeve verspeeld en verdronken, en toen de bom losbarstte, zijn zijn vader en moeder spoedig van verdriet gestorven en zijn broeder, die nu ook tot den bedelstaf was gebracht, is de wereld ingegaan, niemand weet waarheen. Ook oom zelf is, toen hij niets meer had dan een slechten naam, verdwenen. Men wist eerst ook niet, waar hij was gebleven, maar men hoorde later dat hij te Napels in dienst was gegaan. In twaalf of vijftien jaar vernam men anders niets van hem. Toen verscheen hij op eens weêr te Domleschg met een half opgeschoten knaap, waarvoor hij bij zijne familie een onderkomen zocht. Maar alle deuren waren voor hem gesloten en niemand wilde meer iets van hem weten. Dit verbitterde hem zeer; hij verklaarde te Domleschg nooit meer een voet te willen zetten en ging toen hier naar 't dorpje, waar hij met zijn jongen ging wonen. Zijne vrouw moet ook eene Zwitsersche
| |
| |
zijn geweest, die hij in 't Zuiden leerde kennen, maar spoedig verloor. Hij scheen nog eenig geld te hebben, want hij liet Tobias, zijn zoon, een handwerk leeren; hij werd timmerman en was een flinke jongen, die bij de lieden in 't dorpje goed stond aangeschreven. Maar niemand vertrouwde den oude; men vertelde van hem dat hij uit Napels was gedeserteerd en dat het anders ook slecht met hem zou zijn afgeloopen, want hij had iemand doodgeslagen, natuurlijk niet in den oorlog, maar in twist. Wij erkenden echter de bloedverwantschap, daar mijne moeder een nicht van hem was. Wij noemden hem dus oom, en daar bijna alle lieden in dorpje weer door vader familie van ons waren, noemden deze allen hem ook oom, en sedert hij naar de hoogte is verhuisd, heet hij nog altijd “oom op den berg.”’
‘Maar hoe is't toen met Tobias gegaan?’ vraagde Babara nieuwsgierig.
‘Wacht maar, dat komt, ik kan niet alles tegelijk vertellen. Tobias was te Mels in de leer en toen hij zijn handwerk kende, kwam hij in 't dorpje terug en nam mijne zuster Adelheid tot vrouw. Zij hadden elkaar altijd graag mogen lijden en toen zij getrouwd waren, konden zij het ook opperbest samen vinden. Maar het geluk duurde
| |
| |
niet lang. Reeds twee jaren later, bij den bouw van een huis, kreeg hij een balk op zijn hoofd, die hem doodde. Toen men het lijk van haar man zoo verschrikkelijk verminkt thuis bracht, kreeg Adelheid van schrik en droefheid hevige koortsen en kon er niet weer bovenop komen. Zij was nooit sterk geweest en verkeerde nu en dan in een toestand, waarin men niet wist of zij sliep of wakker was. Slechts een paar weken na den dood van Tobias begroef men ook Adelheid. Toen sprak iedereen van het treurige lot dezer beiden en men zeide fluisterend en luid, dat het een straf was, die oom verdiend had voor zijn goddeloos leven. Men zeide het tegen hem zelven en de predikant vermaande hem, dat het nu tijd was om boete te doen, maar hij werd steeds barscher en verstokter en sprak met niemand meer; iedereen ging hem uit den weg. Op eens hoorde men, dat oom boven naarden berg was getrokken en niet meer beneden dacht te komen; sedert dien tijd woont hij daar en leeft met God en de menschen in vijandschap. Wij namen het kleine kind van Adelheid dat pas een jaar oud was, tot ons. Toen moeder in den vorigen zomer stierf en ik naar de badplaats ging om wat te verdienen, nam ik het meê en deed het bij de oude Ursula in den
| |
| |
kost. Ik kon den winter ook te Ragatz blijven; er was, daar ik goed kan naaien en verstellen, veel werk voor mij en in 't voorjaar kwam de familie uit Frankfort, die ik den vorigen zomer bediend had, terug; zij willen mij meênemen en overmorgen vertrekken wij. De dienst is uitstekend, dat kan ik je verzekeren.’
‘En je wilt het kind boven bij den oude laten? Ik weet werkelijk niet, hoe je ertoe komt, Dete,’ zeide Barbara verwijtend.
‘Wat zou je dan willen?’ sprak Dete. ‘Ik heb het mijne aan het kind gedaan en kan het niet bij mij houden. Ik kan een kind van vijf jaar toch niet meê naar Frankfort nemen. Maar waar ga jij toch eigenlijk heen, Barbara, wij zijn al halfweg den top.’
‘Ik ben direct, waar ik zijn moet,’ antwoordde Barbara; ‘ik moet vrouw Geiten-Peter spreken, zij spint 's winters voor mij. Vaarwel dus, Dete, 't ga je goed.’
Dete reikte hare vriendin de hand en bleef staan, terwijl deze hare schreden richtte naar de kleine, donkerbruine hut, die eenige voetstappen van den weg af, eenigszins in de diepte lag, waar zij tamelijk beschut was voor den wind van den berg. De hut stond van het dorpje af gerekend, op de halve hoogte van den berg en het was maar goed,
| |
| |
dat zij eenigszins in eene diepte lag, want zij zag er zoo bouwvallig en verwaarloosd uit, dat het nu nog gevaarlijk moest zijn er te wonen, als de orkaan over de bergen streek, zoodat alles klepperde, deuren en vensters schudden en al de vermolmde balken kraakten. Indien de hut op zulke dagen boven op den berg gestaan had, dan zou zij onvermijdelijk in de diepte zijn weggeslingerd.
Hier woonde Peter de geitenhoeder, de elfjarige knaap, die eiken morgen beneden in 't dorpje de geiten haalde om ze op de bergen te drijven en ze tot den avond de krachtige grassen te laten vreten; dan sprong Peter met de snelvoetige dieren weer naar beneden, liet door zijne vingers een schelklinkend gefluit hooren en de eigenaars haalden elk hunne geit op. Gewoonlijk kwamen kleine jongens en meisjes, want de vreedzame geiten waren niet te vreezen en dit oogenblik van den dag was dus het eenige, waarop Peter, gedurende den geheelen zomer, met zijns gelijken in aanraking kwam; anders ging hij slechts met de geiten om. Thuis had hij, wel is waar, zijne moeder en zijne blinde grootmoeder; maar daar hij 's morgens steeds zeer vroeg weg moest en 's avonds laat uit het dorpje thuis kwam, omdat hij zich zoo lang mogelijk met de kinderen bezig hield, had
| |
| |
hij er juist zooveel tijd om 's morgens en 's avonds zijne maaltijden van brood en melk naar binnen te werken, op een oor te gaan liggen en te slapen. Zijn vader, die ook reeds den naam Geiten-Peter had gehad, omdat hij vroeger hetzelfde beroep had uitgeoefend, was vóór eenige jaren bij het houtvellen door een ongeluk om 't leven gekomen. Zijne moeder, die Brigitta heette, werd door iedereen vrouw Geiten-Peter genoemd en zijne blinde grootmoeder was bij oud en jong in den omtrek slechts bekend onder den naam van ‘Grootmoeder.’
Dete had wel tien minuten gewacht en naar alle kanten rondgekeken, of de kinderen met de geiten nog nergens te zien waren; toen dit echter niet het geval was, klom zij nog een weinig naar boven, waar zij een beter uitzicht had en den geheelen berg tot beneden kon overzien; van hieruit keek zij dan hierheen, dan daarheen met teekenen van ongeduld op het gezicht en in hare bewegingen. Ondertusschen naderden de kinderen langs een grooten omweg, want Peter kende vele plaatsen, waar aan struiken of kreupelhout iets lekkers voor zijne geiten te smullen was; daarom maakte hij met zijne kudde een groot aantal wendingen op den weg. In 't begin was het kleine kind hem met moeite achterna geklauterd, alle krachten
| |
| |
inspannend en zuchtend onder het gewicht van hare zware en heete kleeding. Zij zeide geen woord, maar keek met verwondering, nu eens naar Peter, die op zijne bloote voeten en in zijne lichte kleeding zonder eenige moeite heen en weder sprong, dan weêr naar de geiten, die met hunne slanke, dunne beentjes nog gemakkelijker over kreupelhout, steenen en steilten heenklauterden. Op eens ging het meisje op den grond zitten; trok zoo snel zij kon schoenen en kousen uit, stond weder op, deed haar rooden, dikken halsdoek af, maakte haar rokje los, trok het snel uiten maakte dadelijk nog een los, want tante Dete had haar het zondagskleedje over het daagsche aangetrokken voor de gemakkelijkheid, opdat niemand het behoefde te dragen. Ook dit trok zij uit en nu stond zij in het lichte onderrokje met de bloote armpjes uit de korte hemdmouwtjes vroolijk in de lucht slaande. Toen legde zij alles netjes op een hoopje en sprong en klauterde naast Peter achter de geiten aan, zoo vlug als een uit het geheele gezelschap. Peter had er geen acht op geslagen, wat het kind uitvoerde, toen het achtergebleven was. Toen zij in haar nieuw costuum hem ingehaald had, vertrok hij zijn gezicht van louter pleizier en zag om, en toen hij beneden het hoopje kleederen zag liggen,
| |
| |
werd zijn mond zoo breed van lachen, dat hij, bijna van het eene oor tot het andere reikte; zeggen deed hij echter niets. Toen het meisje zich nu zoo licht en vrij gevoelde, knoopte zij met Peter een gesprek aan en hij begon ook te praten en moest op allerlei vragen antwoorden, want zij wilde weten, hoe vele geiten hij had, waar hij er meê heen ging en wat hij daar deed. Zoo kwamen de geiten met de kinderen eindelijk bij den hut aan en kregen tante Dete in 't gezicht. Nauwelijks had deze hen echter bemerkt of zij schreeuwde luid: ‘Heidi, wat heb je gedaan? Wat zie je er uit! Waar heb je je jurkjes en je halsdoek gelaten? Ik had je nog wel nieuwe schoenen voor den berg gekocht en nieuwe kousen gebreid en nu is alles weg! Alles weg! Heidi, waar is het, waar heb je het gelaten?’
Het kind wees rustig met den vinger den berg af en zeide: ‘daar!’ De tante keek in de richting, waar zij wees. Werkelijk, daar lag iets en bovenop zag zij een rood puntje; dat moest de halsdoek zijn.
‘Jij ongelukskind!’ riep de tante zeer opgewonden; ‘wat scheelt je toch, waarom heb je dat alles uitgetrokken? Wat beteekent dat?’
‘Ik heb het niet noodig,’ zeide het kind en zag
| |
| |
er niet uit, alsof zij berouw had over haar daad.
‘Jij stout, dom kind, heb je dan nergens begrip van?’ klaagde en knorde de tante voort; ‘wie zal dat nu weêr ophalen, het is een half uur! kom, Peter, loop eens snel terug en haal het goed, maar snel en blijf daar niet staan, kijk mij niet aan, alsof je aan den grond waart vastgenageld.’
‘Ik ben reeds te laat,’ zeide Peter langzaam en bleef, zonder zich te bewegen op dezelfde plaats staan, waarvan hij, met beide handen in de zakken, de uitbarsting van woede der tante had aangehoord.
Je staat daar nu toch maar met open mond en oogen en je komt toch op deze wijze ook niet verder,’ riep tante Dete hem toe, ‘kom eens hier, je zult wat moois hebben, zie eens!’ Zij liet hem een nieuw stuiverstukje zien, dat hem zeer in de oogen blonk. Plotseling sprong hij op en rende langs den kortsten weg den berg af; in een ommezien was hij bij het hoopje kleeren, pakte ze op en bracht ze zoo snel terug, dat de tante hem prees en hem dadelijk het stuivertje gaf. Peter stak het zonder dralen diep in zijn zak en zijn gezicht schitterde van genoegen, want zulk een schat viel hem niet dikwijls ten deel.
‘Nu kunt ge het goed ook nog dragen tot bo- | |
| |
ven bij oom, je moet toch denzelfden weg uit,’ zeide tante Dete, terwijl zij de steilte begon te beklimmen, die dadelijk achter de hut van Geiten-Peter oprees. Gewillig nam hij deze opdracht aan en volgde haar op den voet, onder den linker arm het bundeltje dragend en met den rechter den geitenstok zwaaiend. Heidi en de geiten huppelden en sprongen vroolijk rondom hem heen. Zoo kwam de trein na drie kwartier boven, waar op den voorsprong van den berg de hut van den ouden oom stond, blootgesteld aan alle winden, toegankelijk voor iederen zonnestraal en met het vrije uitzicht in het geheele dal. Achter de hut stonden drie oude dennen met lange, onbesnoeide takken. Een eind verder ging het nog hooger den berg op tot boven aan de oude, grijze rotsen, eerst over schoone, aan kruiden rijke hoogten, dan over steenachtig onkruid en eindelijk tot aan de kale, steile rotsen.
Naar de zijde van het dal, vastgemaakt aan de hut, had oom zich een bank getimmerd. Hier zat hij, een pijp in den mond, met beide handen op de knieën en zag bedaard toe, dat de kinderen, de geiten en Dete op hem toekwamen, want de laatste was langzamerhand een weinig achtergebleven. Heidi was eerst boven; zij liep rechtuit op den
| |
| |
ouden man toe, stak bem de hand toe en zeide: ‘Goeden dag, grootvader!’
‘Zoo, wat beteekent dat?’ vraagde de oude man, gaf het kind echter de hand en zag het met een langen, doorborenden blik van onder zijne borstelige wenkbrauwen aan. Heidi hield dien blik standvastig uit, zonder een oogenblik de oogen neêr te slaan, want grootvader met zijn langen baard en zijne dichte, grijze wenkbrauwen, die aan elkander gegroeid waren en er als een soort wildernis uitzagen, was zoo iets buitengewoons, dat Heidi de oogen niet van hem kon afwenden. Ondertusschen was ook haar tante boven gekomen met Peter, die een poosje bleef stilstaan om te zien, wat er gebeuren zou.
‘Ik wensch u goeden dag, oom,’ zeide Dete, ‘en breng u het kind van Tobias en Adelheid. Gij zult het wel niet meer kennen, want sedert het een jaar oud was, hebt gij het niet meer gezien.’
‘Zoo, wat moet dat kind bij mij?’ vraagde de oude man kortaf, ‘en jij daar,’ riep hij Peter toe, ‘ruk uit met je geiten, jij bent al niet vroeg; allez, neem de mijne mee!’
Peter gehoorzaamde dadelijk en verdween, want oom had hem aangezien op een wijze, dat hij er genoeg van had.
| |
| |
‘Zij moet bij u blijven, oom,’ antwoordde Dete nu op zijne vraag. ‘Ik heb, geloof ik, genoeg aan haar gedaan, gedurende de laatste vier jaren; het is nu eens uw beurt voor haar te zorgen.
‘Zoo,’ zeide de oude en wierp een toornigen blik op Dete. ‘En als het kind nu begint om u te schreeuwen en te dwingen, zooals zulke kleinen doen, wat moet ik dan met haar beginnen?’
‘Dat is uwe zaak,’ zeide Dete; ‘mij heeft ook geen mensch gezegd, wat ik met de kleine moest aanvangen, toen zij overbleef, slechts één jaar oud en ik reeds volop te doen had met voor moeder en mij zelf te zorgen. Nu moet ik in mijn eigen belang dienen en gij zijt er het naast aan toe voor het kind te zorgen; als gij het niet kunt houden, doe er dan meê wat gij wilt, dan hebt gij de verantwoording, als het haar slecht gaat en gij zult wel geen lust hebben uw geweten nog meer te bezwaren.’
Dete wist, dat de zaak die zij bepleitte, niet geheel zuiver was; daarom had zij zich driftig gemaakt en meer gezegd dan zij van plan was. Bij haar laatste woorden was oom opgestaan; hij zag haar aan op een wijze, dat zij eenige schreden achteruit week; toen strekte hij den arm uit en zeide op bevelenden toon: ‘Maak, dat je beneden komt en laat ik je niet spoedig terugzien!’ Dit
| |
| |
liet Dete zich geen tweemaal zeggen. ‘Vaarwel dan, en jij ook Heidi,’ zeide zij haastig en liep den berg op een draf af tot aan het dorpje, want hare gemoedsbeweging dreef haar met stoomkracht voort. In 't dorpje werd zij nog nieuwsgieriger ondervraagd dan straks, want de lieden wilden weten, waar het kind was; zij kenden allen Dete en wisten, wie het kind was. Toen men nu uit alle deuren en venters haar toeriep: ‘Dete, waar is het kind? waar heb je het kind gelaten?’ riep zij onwillig terug: ‘Op den berg bij oom; wel, bij haar grootvader, jelui hoort immers wat ik zeg!’
Zij werd hoe langer hoe knorriger en onaangenamer gestemd, omdat de vrouwen haar van alle zijden toeriepen: ‘Hoe kunt gij zoo iets doen!’ en: ‘dat arme wicht!’ en ‘zoo'n hulpeloos kind daarboven laten!’ en dan weêr en nog eens weêr: ‘dat arme schaap!’ Dete liep, zoo snel zij kon, verder en was blij, toen zij niets meer hoorde, want haar geweten plaagde haar, omdat zij verkeerd had gedaan; haar moeder had op haar sterfbed het kind haar zoo aanbevolen. Maar zij stelde zich gerust met de overdenking dat zij gemakkelijker iets voor het kind kon doen, nu zij veel geld ging verdienen, en daarom was zij blij dat zij van de
| |
| |
lieden af was, die zich met hare zaken bemoeiden en zonder zorg in haar nieuwen dienst kon gaan.
|
|