| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Een prettig werk.
Doordat ze in haar slaap gestoord was, bleef de gouvernante den volgenden morgen zoo lang slapen, dat zij met Squirrel pas beneden kwam om te ontbijten, toen de professor met Arthur al van een morgenwandeling terugkwam. Deze zaak eischte een verklaring van haar kant, want juffrouw Malva wilde niet den schijn hebben, dat ze zonder een bijzondere reden zoo lang zou slapen, totdat de zon bijna boven in den hemel stond. Zij vertelde dus Squirrel's droom en van haar gezucht en van haar geschreeuw en ze voegde er bij:
‘Het is ook geen wonder, dat het zoo gaat. Als een kind zoo'n afschuw van de leerboeken heeft, wreekt dat gevoel zich aan het kind zelf, doordat het zulke droomen veroorzaakt.’
Squirrel stond met een bedrukt gezicht te luisteren; zij wist nog wel een andere verklaring van den droom te geven en van het haar vervolgend taalboek. De professor trok even met den mond, alsof hij moest lachen, maar hij zeide heel ernstig:
‘Voor ons, waarde collega, is de afschuw van een leerboek iets onbegrijpelijks, iets onzinnigs. Maar heeft Squirrel geen zin in studeeren, dan heeft ze toch een drang tot weldoen en helpen: dat heb ik gemerkt, toen waterbeken over mijn papieren stroomden en wilde koeien met hun sprongen de zoldering boven mijn hoofd deden daveren, en dat alles ter wille van een lijdenden vriend.’
| |
| |
Squirrel trok verlegen aan haar schort.
‘U zult zien, juffrouw Malva,’ ging de professor voort, ‘Squirrel zal den weg inslaan van hen, die hulp brengen en de behoeftigen bijstaan, hun goede soep brengen en kousen, die ze voor hen breit, en dat is ook wat waard, eigenlijk nog meer dan de vereering der leerboeken!’
De gouvernante keek den professor aan, alsof ze niet wist, of hij in ernst of in scherts sprak; hij zag er echter uit, of hij het werkelijk meende.
Toen Squirrel later met Arthur alleen was, zei ze zuchtend:
‘Je moest eens weten, hoe dat taalboek mij vannacht is nageloopen met die leelijke, vlugge voeten en die doorborende oogen! Het was verschrikkelijk! O, ik zal nooit meer zoo'n leelijken wensen doen, dat iemand in iets verandert.’
Arthur sterkte haar in dit voornemen.
De kwestie van onderwijs, die 's morgens slechts even was aangeraakt, wilde de gouvernante nog eens opvatten en grondig met den professor bespreken. De beste gelegenheid daartoe was het middagmaal, dat altijd lang duurde, omdat er veel gasten waren en daar zij aan tafel naast hem zat, was het een goed oogenblik, om een degelijk gesprek te voeren. Om geen tijd te verliezen, begon zij dan ook dadelijk, toen ze waren gaan zitten.
‘Wat is dat? Waar is Squirrel?’ riep ze plotseling verrast uit, toen ze bij het derde gerecht merkte, dat zij niet meer naast haar zat. Arthur zei, dat zij naar buiten was gegaan, maar hij wist niet waarom. Een heer, die tegenover de gouvernante zat en wat later aan tafel was gekomen, mengde zich in het gesprek en vertelde, dat hij zooeven het vermiste meisje op het voetpad was tegengekomen, terwijl ze heel voorzichtig een bord soep droeg.
‘'t Voetpad op met haar soep!’ riep juffrouw Malva ver- | |
| |
schrikt, ‘wat is dat nu weer voor een nieuwe kuur! Je kunt nooit vooruit weten, wat ze doen wil.’
Juist kwam Squirrel met een vroolijk gezicht weer binnen.
‘Ondeugd, wat heb je nu weer uitgehaald?’ zeide ze halfluid tot het meisje, omdat ze niet het heele gezelschap opmerkzaam wilde maken op een nieuw vergrijp van haar leerling.
‘Ik heb even de soep aan Staseli en Muck gebracht,
....terwijl ze heel voorzichtig....
zooals de professor gezegd heeft,’ antwoordde Squirrel heel tevreden; ‘zij zijn zeker arm, want ze dragen geen schoenen en ze vonden de soep heel lekker. En de kousen, die ik brei,
| |
| |
heb ik ook aan Staseli gebracht, zooals de professor gezegd heeft. Zij heeft ze dadelijk aangetrokken; de eene heeft nog geen voet, maar ze zei, dat dit niets gaf en dat zij de kousen toch heel mooi vond.’
Daar de naam van den professor met de zaak verbonden was, wist de gouvernante niet recht, wat ze doen moest.
‘Nu ziet u het zelf, professor, nu ziet u het zelf,’ zei ze, zich tot hem wendend. ‘Daar komt men nooit mee klaar, daar is het eind niet van te zien! Heb ik geen gelijk, als ik beweer, dat allerlei ondeugd ontstaat, waar leergierigheid ontbreekt?’
‘Laten wij hopen, juffrouw Malva, dat de drang om te leeren. die niet heelemaal afwezig is, nog in het rechte spoor zal komen,’ zeide de professor, terwijl hij een hoestbui inhield, die bijna klonk als het lachen van de andere gasten. ‘Squirrel wilde waarschijnlijk dat do-en, wat ik vanmorgen goed noemde; en het trof al heel gelukkig, dat het ook iets was, waarin ze zelf zin had. Wij moeten haar nu aan het verstand brengen, dat men niet die soep weggeeft, die men zelf moet eten en dat men eerst de kousen moet afbreien, voordat men ze aan een arme schenkt.’
Toen Squirrel gegeten had, nam Arthur haar met zich mee; hij had al lang bedacht, hoe zij den middag zouden doorbrengen. Met den bijbel onder den arm, ging hij nu het smalle voetpad op, terwijl Squirrel naast hem voorthuppelde.
Staseli en Muck stonden als gewoonlijk aan de deur van het hutje, maar ze keken de kinderen niet meer zoo schuw aan, ze lachten hun toe; de soep en de roode kousen hadden het ijs gebroken. Nu ging Arthur op den grond zitten en de drie anderen om hem heen, zoodat ze allemaal in het boek konden kijken. Nu liet hij de platen een voor een zien en bij elke plaat wist hij een mooi verhaal, dat hij hun vertelde. De kinderen waren stom van verwondering en Staseli zette zulke groote oogen op, alsof ze maar niet genoeg kon krijgen van
| |
| |
de mooie platen en de verhalen, die er bij hoorden. Zij miste geen enkel woord van alles, wat Arthur vertelde.
De zon was al onder, maar de kinderen hadden 't niet eens gemerkt, ze zaten nog met hun vieren bij elkaar met de hoofden over het boek heen. Daar hoorden ze een helder gejodel en gezang en tallooze belletjes klonken door elkaar.
‘Daar komen de geiten en de geitenhoeder aan!’ riep Squirrel, ‘kijk, kijk, daar komen ze!’ Maar de kinderen keken niet op, ze zagen juist zoo'n prachtige plaat en de geiten hadden ze al zoo dikwijls gezien. Arthur zei nu, dat het tijd was om te gaan en hij stond op.
‘Toe, nog één!’ vroeg Staseli.
‘Nu, één dan nog,’ zeide Arthur goedig, ‘hij vond 't aardig, dat Staseli ze mooi vond. Op de plaat, die nu volgde, lag een lamme man op den grond, die heel bedroefd keek. De Heere Jezus stond bij hem en gaf hem de hand, terwijl hij zeide: ‘Sta op en ga verder.’
‘En toen kon hij opeens weer opstaan en loopen,’ vertelde Arthur, ‘en je kunt je niet voorstellen, hoe blij hij was en hoe veel hij van den Heere Jezus hield, die hem zoo geholpen had.’
‘Mag ik dat grootvader niet eens laten zien?’ vroeg Staseli verlegen.
‘Ja zeker, maar dan zullen wij met je meegaan,’ zeide Arthur opstaande en nu ging het heele troepje het kleine kamertje binnen. Op een armoedig bed zat een oude man, die de bezoekers verwonderd aanzag.
‘Grootvader, daar staat iemand in het boek, net als u, en kijk, hij is weer gezond geworden,’ zeide Staseli, naar hem toegaand. Arthur ging met het open boek bij den ouden man staan, die eerst naar de plaat en toen naar den jongen keek, terwijl hij het hoofd schudde, alsof hij niet recht begreep, wat ze wilden.
‘Ik wou, dat ik het maar kon vertellen,’ zeide Staseli. Maar
| |
| |
toen vatte Arthur moed en hij vertelde den ouden man de geschiedenis van den genezen lammen man. De oude luisterde aandachtig met gevouwen handen en toen dat verhaal uit was, zei hij:
‘Dat was heel mooi. Hoe kom jelui hier?’
Arthur zei, dat Staseli hem mee naar binnen had genomen en vroeg, of hij nog eens terug zou komen, want er stonden nog veel andere platen en verhalen in.
‘Ja, ja, heel graag, de dag is zoo lang,’ zei de oude man.
Heel in zijn schik ging Arthur weg met zijn boek, want hij had alles bereikt, wat hij gewenscht had en zelfs nog meer, want dat ook die oude man pleizier zou hebben in zijn platen en zijn verhalen en er graag nog meer wilde zien en hooren, dat had hij niet verwacht.
Elken dag vroegen Arthur en Squirrel, of ze naar hun nieuwe vrienden mochten gaan en het werd hun altijd toegestaan, want de professor en de gouvernante wisten, waar ze heengingen en wat ze er deden.
Squirrel had haar eigen veld van werkzaamheid tegenover haar beschermelingen. Alle kleine broodjes en wat er op tafel bleef staan, zocht ze bij elkaar en bij elk bezoek bracht ze een pak mee, dat Muck met veel blijdere blikken aanzag dan het boek van Arthur. Wat kwamen er niet voor heerlijke dingen telkens uit die pakken van Squirrel te voorschijn! Zelf had ze ook pleizier in die verzamelde schatten en bij elke gelegenheid keek ze uit, waar ze iets machtig kon worden. Zij had niet vergeten, met wat blijdschap de kinderen haar soep tot den laatsten druppel hadden opgegeten; wat moesten ze dus genieten van deze dingen, die nog heel wat lekkerder waren! Ook de grootvader keek haar altijd zoo dankbaar aan, als zij lekkere plaatjes worst meebracht of een fijn broodje daarbij en telkens zei hij vriendelijk:
‘God moge 't je vergelden.’
| |
| |
Arthur had al dikwijls nieuwsgierig naar het trapje gekeken, als hij met Spuirrel bij den ouden man binnenkwam.
‘Waarom kijk je daar toch altijd heen,’ vroeg Squirrel hem eens. ‘Denk je soms, dat de kwade Jorg van de trap zal komen vallen?’
‘Neen, dat heb ik nooit gedacht, waarom zou hij zoo maar de trap afvallen?’
‘Tot straf, omdat hij zoo brommig is; dat kon heel goed!’ vond Spuirrel.
‘Jij denkt nog altijd, dat die Jorg een klein jongetje is, maar dat is hij niet, dat weet ik heel goed,’ verzekerde Arthur. ‘De man, die in den hoek manden zat te maken, die heet zoo, maar misschien is hij niet eens zoo brommig. En die vrouw noemen ze de treurige Grietje, omdat ze altijd bedroefd is en daarom kijk ik er telkens heen, of die arme vrouw nooit eens voor den dag komt, dan wou ik haar ook eens een plaat laten zien.’
‘Wel, laten wij dan dadelijk naar boven gaan, om het haar te laten zien,’ en Squirrel wilde het trapje al oploopen.
‘Maar wacht toch, Squirrel, je weet niet, of -’ Arthur bleef aarzelend beneden staan, maar Squirrel had de deur al open gemaakt. De vrouw stond in het keukentje, maar liep dadelijk naar een hoek en hield de handen voor haar oogen.
‘We willen niets ondeugends doen,’ zei Squirrel, ‘Arthur wil u een plaat laten zien. Kom maar boven, Arthur,’ riep ze naar beneden, ‘ze is hier!’
Nu kwam Arthur ook naar boven. Toen de vrouw hem zag, begon ze dadelijk te jammeren. Het waren aldoor dezelfde klaagwoorden om haar kleinen Jorg, die nu ook zoo groot zou zijn; aan Arthur scheen iets te zijn, dat haar bijzonder aam haar Jorg deed denken.
‘Ik wou u eens laten zien, hoe goed Jorg en Grietje 't nu hebben,’ zei Arthur, ‘wilt u 't ook eens zien?’
| |
| |
De vrouw kwam bij hem staan en keek over zijn schouder.
‘Waar, waar?’ vroeg ze sidderend van aandoening.
‘Daar kunt u ze zien,’ wees Arthur. ‘in het midden zit de Heiland, die wil, dat al de kindertjes tot Hem komen, opdat zij het goed zullen hebben bij Hem.’
‘Waar zijn Jorg en Grietje?’ vroeg de vrouw.
‘Ja, die zijn er ook,’ zeide Squirrel. ‘Dat is Jorg zeker, kijk eens, hoe blij hij is! Hij heeft 't wel naar zijn zin. En daar komt Grietje, u ziet, hoe vroolijk ze lacht! De Heiland streelt hem, die houdt zeker veel van hem!’
Grietje liepen de tranen over de wangen, hoe langer ze keek, des te meer kwamen er.
‘O! o!’ zuchtte ze. ‘Hebben ze het daar zoo goed? Hebben ze het daar zoo goed? Hier op aarde hebben ze niet veel goeds gehad! Als ik het hun beter had kunnen geven, dan waren ze misschien nog in leven!’
‘Maar ze zijn nog in leven,’ verzekerde Arthur, ‘alleen niet hier. Zij leven in den Hemel en daar zijn zij zoo gelukkig als ze het hier beneden niet zouden kunnen zijn.’
‘Ja, zie maar eens, hoe vroolijk ze allemaal kijken,’ viel Squirrel nu in, ‘ze zien er nu zoo uit, als u ze hier ziet, zoo aardig en zoo mooi; en ze hebben het veel beter dan Staseli an Muck, die kijken lang zoo vroolijk niet. Ik denk, dat ze niet eens zouden willen terugkomen.’
De vrouw keek aldoor naar de plaat.
‘Ach, als ik dat zoo voor mij zie, dat die kinderen er zoo vroolijk uitzien en dat ze het daar zoo prettig hebben, dan doet mij dat zoo goed. He, kon ik dat altijd toch zoo voor mij zien!’
Daarop begon ze weer te schreien, maar van de plaat kon ze haar oogen niet afwenden.
‘Ach, als ik ze zoo vereenigd zie om den Heere Jezus en dat Hij zoo vriendelijk voor ze is en als ik dan bedenk, dat
| |
| |
zij het veel beter hebben dan alle arme kinderen, die nog hier op aarde zijn, dan is het mij, alsof ik mij bijna over ze zou kunnen verheugen.’ En toen begon ze opnieuw te schreien.
Squirrel trok al voortdurend aan Arthur's mouw, want zij had er zich al lang op verheugd, om het pak, dat zij nog stijf onder haar arm hield, voor de oogen van Staseli en Muck uit te pakken. Vandaag had de professor aan tafel een heel groot stuk taart op zijn bord genomen, zoo groot als zij het nooit had mogen nemen. Hij had gezien, dat Squirrel de laatste dagen alles verzamelde, wat ze machtig kon worden. En nu deed hij dat groote stuk in een papier, schoof het aan Squirrel toe en zei: ‘Voor je verzameling.’
Nu lag dat mooie stuk in het pak tusschen het brood en de worst en Squirrel kon haar ongeduld niet langer bedwingen, om te zien, hoe de kinderen daarvan zouden smullen!
Arthur vroeg, of ze morgen zouden terugkomen met het boek en Grietje antwoordde met verlangende blikken:
‘Ja, ja, komt weer terug, komt weer gauw terug!’
En ze keek de kinderen na, totdat zij de deur uit waren.
Buiten stonden Staseli en Muck al lang te wachten en te luisteren of hun vriendjes gauw zouden komen; nu gingen ze alle vier weer op den grond bij elkaar zitten en nu begon voor Staseli en Muck een feestmaal, zooals ze er nog nooit een gehad hadden. Eerst werd een stuk apart gelegd voor grootvader en toen Squirrel genoten had van de heerlijke eetlust van de beide kinderen, bracht ze gauw den ouden man zijn deel; zij vond het zoo aardig, als hij zoo tevreden lachte en dan zeide:
‘God moge het je vergelden.’
Toen ze hem nu het stuk taart gaf, zei hij:
‘Moet de oude man zulke lekkere dingen ook eten?’
Maar hij at het met veel smaak en zei daarna, terwijl hij Spuirrel de hand gaf:
| |
| |
‘'t Is hier elken dag feest, sinds die jongejuffrouw hier is. God moge 't je vergelden.’
Squirrel voelde zich zoo gelukkig vanavond, dat ze op den
‘Moet de oude man....
weg naar huis aldoor liep te springen naast Arthur en telkens zijn hand greep en hem met zich meetrok.
Hij was ook vroolijk, zoodat hij ook telkens opsprong; maar midden in de vreugde hield hij op, ging aan den weg op den
| |
| |
grond zitten en terwijl hij het meisje met treurige oogen aankeek, zei hij:
‘O, Squirrel, juist als ik het vroolijkst ben, dan voel ik opeens een hevigen steek in mijn hart, dat het gauw alles weer uit is; dat ik weer terug moet naar school, waar zij mij allemaal zullen uitlachen en de “Ever” in de eerste plaats en de leeraars zullen mij verachten, je weet wel, om die schrijffouten; en ik kan het hun dan niet alles dadelijk verklaren. En toch is alles dan voorbij voor mij. Ik weet nu al, hoe het dan zijn zal.’
‘Krijg je dan weer heimwee?’
Arthur knikte, terwijl hij schrok door het woord; hij was al bang van heimwee te hooren spreken.
‘Je hebt er nu al een heelen tijd niet meer aan gedacht en aan die fouten ook niet. Zie je, ik was ze ook al lang vergeten,’ zeide Squirrel troostend. ‘En dan ga je toch eerst weer met ons naar huis en dan blijf je nog een heelen tijd bij ons.’
‘Neen, Squirrel, jij weet dat nog niet; maar ik weet zeker, dat ik niet meer bij jelui kom, ik moet van hier dadelijk naar de kostschool terug,’ verzekerde Arthur. ‘De professor heeft mij gezegd, dat wij tot het einde van de vacantie hier blijven en de vacantie is over acht dagen al uit.’
‘Kom je heelemaal niet meer bij ons, Arthur?’ vroeg Squirrel op 'n treurigen toon, want die gedachte was nog nooit bij haar opgekomen, dat Arthur niet meer bij haar zou zijn en nu hoorde ze opeens, dat hij van hier weg zou gaan en niet eens met haar naar huis zou terugkeeren - dat was te erg.
‘Dan vind ik ook niets prettig meer!’ riep Squirrel uit, ‘ik wil liever dadelijk doodgaan in Engelberg.’
Maar dat was nu ook weer zoo treurig, dat de tranen in haar oogen kwamen en toen Arthur dat zag, begonnen de zijne ook flink te vloeien, want hij had ze zoo lang ingehouden.
Zoo zaten ze een tijd aan den kant van den weg allebei te
| |
| |
schreien. Squirrel sprong het eerst weer op, ze hoorde de geiten weer en de jongens jodelen; dat klonk zoo vroolijk, dat de hoop weer in haar hart kwam.
‘Kom, Arthur, misschien is alles nog niet uit,’ zeide ze troostend, ‘weet je, er kan op het laatst altijd nog een wonder gebeuren, of misschien kan mijn vader er nog wel wat op vinden, als wij hem schrijven, dat het ons zoo bedroefd maakt; en nu willen wij weer vroolijk zijn.’
Maar bij Arthur ging het zoo gauw niet, dat hij weer vroolijk werd. Hij schreide wel niet langer, maar bleef toch erg stil.
Den volgenden dag was Squirrel weer zoo opgewonden vroolijk, dat ze Arthur meesleepte. Elken dag brachten ze hun bezoek in het huisje op de helling en als de professor en juffrouw Malva eens een langere wandeling wilden ondernemen, dan drongen Arthur en Squirrel er altijd sterk op aan, dat ze vooraf of naderhand hun vrienden mochten gaan bezoeken; daarom vond de professor, dat dit dagelijksch bezoek op een bepaald uur zou worden vastgesteld. Altijd stond Grietje boven aan het trapje al op de kinderen te wachten; maar dat ze al meer dan een uur naar hen had staan uitkijken, dat wisten de kinderen niet.
Grietje had nu ook verscheiden andere van de platen gezien en Arthur had de verhalen er bij verteld en menig woord gezegd, dat haar troostend in het hart gedrongen was, zoodat ze dagelijks zat te wachten op het uurtje; en als hij zat te vertellen, dan zag zij er uit, alsof ze maar het liefst zou hebben, dat hij nooit er mee zou ophouden. Nu en dan streelde zij hem over zijn blond haar en zei in zichzelf:
‘O, jij, beste jongen, men zou denken, dat je al wist, wat smart is.’
't Liefst zag ze nog altijd de plaat van de kinderen, die zoo blij verzameld waren om den Heiland en er uitzagen, alsof niemand het zoo goed had als zij. Staseli en Muck lachten de
| |
| |
kinderen altijd toe, zoodra zij hen in de verte zagen aankomen en dan kwamen ze hun al tegemoet loopen, want ze waren nu heel eigen met elkaar geworden.
De acht vacantiedagen, die Arthur nog voor zich gezien had, waren nu voorbij. Het was daarboven nog zoo mooi en elke dag bracht bij de oude genoegens nog weer nieuwe aan. Met alle macht probeerde Arthur de gedachte aan het dreigende einde uit zijn hoofd te zetten en Squirrel hielp hem daarbij goed; zij had geen tijd om in zulke overdenkingen te vervallen. Maar zoo vroolijk als hij een tijdlang had kunnen zijn, werd hij niet meer; hij voelde het als een zwaar gewicht boven zijn hoofd hangen, dat op hem zou neervallen en hem zou verpletteren.
|
|