| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Engelberg.
In diepen slaap verzonken kwam Squirrel op een helderen zomeravond te Engelberg aan. Voor liet hotel, waar ook de professor met Arthur zijn intrek had genomen, stond de jongen stralend van blijdschap de aankomenden op te wachten. Squirrel werd half wakker, zoodat ze nog even vragen kon:
‘Heeft hij je niets gedaan? Ben je in je schik?’ en daarna overmande de slaap haar weer, zoodat ze dadelijk naar bed gebracht moest worden.
Maar den volgenden morgen was ze des te levendiger, toen ze al vroeg met Arthur op het pad ging. De gouvernante had dat graag toegestaan, want zij had het zoo druk met uitpakken en wegbergen, dat ze Squirrel best kon missen. En de professor had ook zijn toestemming gegeven, dat Arthur zijn vriendinnetje naar de mooie plekjes zou brengen, die hij al had leeren kennen. Samen gingen ze dus het smalle wegje naar het dichtstbijzijnde uitzicht op. De professor stond voor het open raam hen na te kijken. Squirrel had hem gezien en vroeg nog eens:
‘Doet hij je niets?’
‘Wat denk je toch wel, Squirrel,’ antwoordde Arthur. ‘Hij is juist zoo'n goede man. Je moest eens weten “hoe lief hij tegen mij is en tegen jou zal hij dat ook wel zijn. Denk eens, hoe aardig van hem! Hij heeft zelf naar den directeur ge- | |
| |
schreven en die heeft hem geantwoord, dat hij mij zoo lang bij zich mocht houden als hij zelf wilde en mij dan maar moest terugbrengen. Dat heeft hij mij verteld en hij wil hier volle vier weken blijven. Ondertusschen vergeten ze daarginds misschien wel het briefje en de fouten, je weet wel,’ voegde hij er met een zucht aan toe.
‘O, wat is dat heerlijk, wat heerlijk!’ riep Squirrel uit, die blijkbaar meer belang stelde in de verlengde vacantie dan in de fouten. ‘En gaat hij ook nog met je naar Lärchenhöh, naar jelui pastorie en den tuin?’
‘Dat weet ik nog niet. Eerst geloofde ik het vast,’ antwoordde Arthur, ‘want ik moest den professor aldoor daarvan vertellen en van ons leven daar en van mijn ouders. Hij wilde alles weten, wat wij deden, en ook van grootvader en grootmoeder moest ik alles vertellen, wat ik wist; en ik vond het zoo pleizierig, dat hij daar zoo dikwijls over sprak en ik dacht, dat hij er zeker wel heen zou willen gaan, nu hij er zooveel over vroeg; maar hij heeft nog niet gezegd, dat hij er plan op had. Maar eens heeft hij mij wat gezegd, dat mij zoo'n pijn deed en nog doet!’
‘Daar zie je het nu! Dat dacht ik wel!’ zei Squirrel triompheerend. ‘En wat heeft hij je gedaan? Opgesloten?’
‘Neen, Squirrel, gedaan heeft hij mij niets, geloof mij toch. Maar hij wilde weten, wat ik op school leer en of ik er al eens aan gedacht had, wat ik zou willen worden. Ik zei: “ja zeker, al lang,” en dat ik graag dominee wilde worden, maar dat ik op school andere dingen leerde om daarna in den handel te gaan. Toen vroeg hij, waarom ik predikant wilde worden en ik zei, om weer terug te gaan naar mijn land en dominee te worden op Lärchenhöh. Maar hij zei daarop: “Ah ba! dat is geen reden om predikant te worden, daarvoor moet je heel andere redenen hebben, om een rechte dominee te worden, neen, dat is niets!” En verder zei hij nog, dat er zoo- | |
| |
veel geschikte betrekkingen waren en dat ik later wel van meening zou veranderen, maar ik weet zeker, dat dit nooit zal gebeuren.’
‘Wat is dan een goede reden om dominee te worden?’ vroeg Squirrel vol deelneming, daar zij merkte, dat Arthur weer bedroefd begon te worden.
Arthur antwoordde, dat hij dat niet zoo precies wist, maar hij had gedacht, omdat het nu eenmaal zoo'n hartewensch van hem was, dat hij wel een goede zou kunnen worden.
‘Ik weet wat!’ riep Squirrel, ‘jij moet den professor maar eens vragen, wat de goede redenen zijn om dominee te willen worden en dan zeg je, dat jij het juist daarom ook wilt.’
Arthur was niet zeker, dat deze raad goed op te volgen was, hij geloofde, dat het 't best was, om er maar niet meer met hem over te spreken, omdat hij zoo vast gezegd had, dat dit niets was.
‘O, Arthur, Arthur! kijk eens!’ riep Squirrel opeens uit, ‘daar heb je nu echte koeien met bellen, die op den berg loopen te grazen. O, wat aardig en wat klinkt dat mooi! Laten we hier den heelen dag maar blijven kijken!’
‘Neen, neen! wij zullen een mooie wandeling gaan maken,’ zei Arthur, ‘die ik al tweemaal met den professor gemaakt heb; dan kom je aan een plaatsje, dat Herrenrüti heet en daar staat een klein steenen huisje met niets daarin dan een beeld van Maria met het kindeke Jezus op den arm; daar gaan we dan zitten, dan zien wij op een heel hoogen berg en ook nog wat bijzonders.’
‘De engeltjes,’ viel Squirrel snel in en ze trok Arthur met zich mee, want om die te zien kon ze niet gauw genoeg loopen.
‘Loop toch niet zoo hard, Squirrel,’ zei de voorzichtige Arthur, ‘anders kun je opeens niet meer, en het is nog een heel
| |
| |
eind. En weet je, als de engeltjes daar zijn, dan kun je ze toch niet zien, want de berg is veel te hoog.’
‘Wat jammer! Maar wat zie je dan?’
‘Wij gaan dan vlak bij het Mariahuisje zitten en dan kijken we naar den grooten berg, die Titlis heet en dan kijken wij den Titlis juist in 't hart, zegt de professor.’
‘Nu, dan ben ik blij, dat ik de Titlis niet ben!’
‘Waarom? Je hebt toch geen geheimen in je hart?’
‘Ja zeker, dat heb ik wel en de juffrouw mag het niet weten, het is een vreeselijk geheim.’
‘Vertel 't mij dan maar, zoo vreeselijk zal dat wel niet zijn.’
‘Ja, dat is het wel, maar ik wil 't je wel zeggen.’ Squirrel begon zacht en op geheimzinnigen toon te spreken, hoewel er wijd en zijd geen levend wezen te zien was behalve de grazende koeien. ‘Zie je, de juffrouw wou het taalboek inpakken en ik wou op Engelberg geen taalles hebben. Want taalles is nog veel erger dan heimwee, dat kan ik je vertellen. Maar ik moest het toch halen en toen zei ik: “ik wou dat u in een taalboek veranderde.” Zie je, net zoo als de vader in de zeven raven tegen zijn zoon zei: “Ik wou, dat je een raaf was,” en toen werd hij immers dadelijk een raaf en vloog weg. Verbeeld je nu eens, dat de juffrouw een taalboek werd! Ja, dat wou ik, dan kon ze mij niet meer tot dat akelige leeren dwingen, maar ik zou ze in mijn kast zetten en die op slot doen.’
Squirrel had zich bij het vertellen opgewonden, alsof ze het heele geval voor zich zag gebeuren.’
‘Neen, neen, Squirrel, zoo iets moet je niet wenschen, dat is niet goed. En kijk, het gaat altijd zoo: als je iets doet, dat verkeerd is, dan komt daar altijd iets uit voort, dat wij niet verwacht hebben en dat ons zelf treft en pijn doet. Verbeeld je eens, als de juffrouw een taalboek werd, en dit levend werd, dan kon je het niet in een kast opsluiten, maar het zou je overal naloopen. Kijk, het zou er zoo uitzien.’
| |
| |
Arthur ging op een steen zitten en haalde zijn zakboekje uit zijn zak. Squirrel ging naast hem zitten om te kijken, wat er op het papier zou te voorschijn komen.
‘O, dat is mijn taalboek!’ riep ze uit, ‘ik ken het al!’
Arthur, die het boek ook kende, had het goed nageteekend. Nu kwam er aan den voorkant een halsje met een hoofd er op en onderaan twee voetjes ver van elkaar, zoodat men kon zien, dat ze hard liepen. En het voorovergebogen hoofd leek nog sneller te willen gaan dan de voeten.
‘O, wat verschrikkelijk!’ riep Squirrel uit.
‘Zie je, zoo zou het dan zijn en zonder te spreken zou dat taalboek altijd achter je aan loopen, waar je maar was, opdat je zoudt leeren, want het zou niets anders te doen hebben, terwijl juffrouw Malva als mensch ook nog andere bezigheden heeft en niet altijd achter je aan zit. Zoo zie je, dat die slechte wensch je zelf de grootste narigheid zou gebracht hebben.’
‘Doe het toe, doe het toe!’
riep Squirrel, want de snel stappende voeten en het vooruitstrevende hoofd maakten een griezeligen indruk op haar.
‘Kom, nu gaan wij weer verder, dan zijn wij er gauw,’ zei Arthur opspringend. ‘Maar ik moet je nog wat vertellen: zie je dat huisje daar op die helling en zie je die twee kinderen aan de deur?’ Squirrel knikte telkens. ‘Kijk, dat zijn kennissen van mij. Toen wij hier de laatste maal langs kwamen, stonden ze daar ook: ze staan daar altijd, den heelen dag door. Toen
| |
| |
vroeg de professor hun, wie daar woonde. De kleine jongen zegt nooit iets, maar het meisje zei: ‘De kwade Jorg en de treurige Griet.’
‘Toen begon de professor te lachen, zoo hard als je niet zou denken, dat hij kon lachen en vroeg, of zij beiden de kwade Jorg en de treurige Grietje waren. En Staseli, zoo heet het meisje, antwoordde heel ernstig van neen, maar dat zij binnen waren en grootvader ook. Toen werd ik zoo nieuwsgierig, hoe de kwade Jorg en de treurige Grietje er toch uit zouden zien, dat ik er den volgenden dag weer heengegaan ben, maar ik zag weer alleen de twee kinderen en Staseli zei weer hetzelfde, dat ze binnen waren en grootvader ook. Daarna ben ik er nog een paar maal geweest, maar ik zie nooit iemand anders dan de kinderen, maar van den kwaden Jorg en de treurige Grietje heb ik nooit iets gemerkt.’
Squirrel's verbeelding was hoog gespannen.
‘Laten wij er dadelijk heengaan, kom Arthur!’ riep ze het pad oploopend. ‘Dan hoeven we niet te zien in het hart van den Titlis, dat komt er niet op aan. We zullen gaan kijken naar den kwaden Jorg en de treurige Grietje en naar Muck en Staseli!’
Haar ijver om Arthur's nieuwe kennissen te zien was zoo groot, dat ze hem al een eind vooruitgeloopen was. De kinderen stonden weer onbewegelijk aan de deur naar hen te kijken. Nu stond ze voor hen, terwijl Arthur nog kwam aanloopen.
‘Ben jelui Staseli en Muck?’ vroeg ze.
Staseli knikte van ja en de kleine jongen keek Squirrel met groote oogen aan.
‘Wat doen jelui den heelen dag, jij en Muck?’ vroeg zij verder.
‘Niets,’ antwoordde Staseli.
‘Staan jelui hier den heelen dag voor 't huis,’ vroeg ze verder.
‘Ja.’
| |
| |
‘En als het regent?’
‘In de deur.’
‘En 's winters?’
‘In de kamer.’
‘Wat doe je dan in de kamer?’
‘Niets.’
‘Maar je moet toch wel ooit iets doen!’ viel Squirrel uit, ‘sta je dan altijd binnen, zonder iets uit te voeren?’
Staseli knikte van ja.
‘Hadden wij ons dominospel maar meegenomen, Arthur, dan hadden wij hier een spelletje kunnen doen, hadden wij het maar ingepakt!’
‘Maar wij hebben den bijbel nog, dan kunnen wij hun de platen laten zien,’ sloeg Arthur voor.
Dat vond Squirrel een prachtig plan, maar ze wilde eerst nog heel veel dingen weten en ze begon weer te vragen:
‘Waar zijn je vader en moeder?’
‘Wij hebben alleen maar een grootvader.’
‘Waar is hij?’
‘In de kamer.’
‘Wat doet hij daar?’
‘Niets.’
‘Doet die ook al niets? Waarom komt hij niet buiten, nu het zulk mooi weer is?’
‘Hij kan niet loopen.’
‘Ach, hij kan niet loopen!’ riep Squirrel op medelijdenden toon uit, ‘dan moeten wij voor hem ook wat meebrengen; denk eens, wat vervelend zoo'n lange dag daarbinnen moeten zijn, Arthur! En waar zijn de kwade Jorg en de treurige Grietje? Zijn die ook binnen?’
‘Neen, boven,’ zei Staseli.
‘Zijn ze zoo groot als jij en Muck?’
‘Neen.’
| |
| |
‘Nog niet? Kom Arthur laten wij ook naar boven gaan om ze te zien.’
Squirrel wachtte niet op Arthur's antwoord; het houten trapje; dat men door de deur zag, had haar al lang aangelokt. Ze klom er vlug op en kwam in een kleine keuken. Daar stond een kacheltje en een paar borden stonden op een plank tegen den muur. Zoo'n keuken had Squirrel nog nooit gezien. Verwonderd keek ze om zich heen in de nauwe, donkere ruimte. Een smal deurtje, dat zwart zag van ouderdom en rook, was in den wand tegenover haar. Het ging juist open; een vrouw, die er ellendig uitzag, keek er door, wie of er was.
‘Wie is dat?’ riep ze, toen ze Squirrel zag, terwijl ze de handen voor haar gezicht hield.
‘Waar zijn de kwade Jorg en de treurige Grietje?’ vroeg Squirrel onverschrokken.
‘Daar heb je het nu al, zelfs de vreemden weten het,’ bromde een zware stem uit een hoek van het kleine kamertje.
‘Ik wou graag de treurige Grietje en den kwaden Jorg zien, kan dat niet?’ vroeg Squirrel, terwijl ze nieuwsgierig om zich heen keek, of ze ook ergens te zien waren.
‘Kom dan maar binnen, dan kun je ze zien,’ klonk de ruwe stem weer.
De vrouw ging achteruit en ging op een stoeltje zitten, keek het binnenkomende kind schuw aan en bedekte toen haar oogen met haar hand.
Verwonderd keek Squirrel om zich heen in het armoedige vertrek. De man in den hoek zat een mand te vlechten en keek het meisje niet al te vriendelijk aan.
‘Waar zijn ze dan?’ vroeg Squirrel, die geen kinderen zag.
‘Wie?’ vroeg de man kortaf.
‘De kwade Jorg en de treurige Grietje.’
De man gaf een ruwen schreeuw, als een boos lachen, de vrouw keek niet, maar zuchtte een paar malen.
| |
| |
Arthur had het trapje niet willen opgaan; om bij vreemde menschen binnen te loopen, dat vond hij wat gek; maar toen Squirrel maar niet terugkwam, werd hij ongerust; hij ging dus naar boven en vertoonde zich in de open deur. De vrouw hoorde zijn stappen en keek op.
‘Ach, daar is er nog een!’ riep ze verschrikt, ‘en zoo zouden zij nu ook kunnen zijn, mijn kleine Jorg en Grietje, zooals die kleinen daar. Ach, als de mijnen het zoo goed gehad hadden, dan waren ze misschien nog in leven.’
‘Zoo zitten wij er al weer midden in,’ bromde de man opeens zoo ruw, dat Squirrel schrok en Arthur's hand greep.
‘Ja, zoo stonden zij ook naast elkaar,’ klaagde de vrouw verder, ‘ja, ze waren ook zoo, alleen wat kleiner.’ Met een diep bedroefden blik keek ze naar de kinderen en bedekte toen haar oogen weer.
‘O, als ik het hun zoo had kunnen geven, dan zouden ze er nog wel zijn, dan hadden ze niet zoo vroeg hoeven sterven, zoo jong en zonder vreugde, alleen in armoede en ellende! Ach, ach, als ze het anders gehad hadden, dan was het ook anders geloopen.’
‘Altijd hetzelfde! Wat helpt het?’ bromde de man, terwijl hij zijn hamer hard op den grond gooide.
Arthur trok Squirrel aan haar jurk.
‘Kom, laten we gaan,’ zei hij en trok haar met zich mee, totdat ze tegenspartelend volgde.
Squirrel had er zich een bijzonder genoegen van voorgesteld, een klein bedroefd Grietje te zien en een ondeugenden Jorg, die er zoowat als Muck uit zou zien, maar vreeselijk ondeugend zou zijn en lawaai zou maken. Nu had ze nog niets van dien aard ontdekt en wilde daarom het onderzoek nog niet opgeven. Maar Arthur liet haar niet los en zag er zoo verslagen uit, dat Squirrel zei:
‘Je hoeft daarom niet bedroefd te worden, ik kom al.’
| |
| |
En toen liep ze zoo hard, dat hij haar bijna niet kon bijhouden. Hij was echter niet daarover bedroefd geworden, dat zij niet weg wilde, maar 't ongeluk van de arme vrouw had hem zoo getroffen, dat hij het niet uit zijn gedachte kon zetten.
Voor het hotel zaten de professor en juffrouw Malva rustig naast elkaar op de twee kinderen te wachten. Squirrel was zoo vervuld van haar ervaringen, dat ze niettegenstaande de vrees voor den professor dadelijk moest vertellen. Ze ging zoo zitten achter de gouvernante, dat ze hem heelemaal niet kon zien en
‘Altijd hetzelfde!...,
toen kwam het verhaal van de twee kinderen, die ze wel en de twee, die ze niet gezien had en dat die de kwade Jorg en de treurige Grietje heetten.
Toen zei Arthur, dat die twee kinderen misschien wel dood waren, omdat die vrouw zoo geklaagd had en wat Squirrel ook verder vertelde, hij kwam telkens op die vrouw terug, die zulk een ongeluk had te dragen. De professor en juffrouw Malva wisten er natuurlijk ook niets van, maar daarover waren ze het eens, dat ze zich op de hoogte moesten stellen, wat het
| |
| |
voor menschen waren, want dat Squirrel er telkens heen zou loopen, was van te voren te zien en ook Arthur scheen een bijzonder belang in hen te stellen.
Ze gingen nu eerst aan tafel, wat Squirrel heel aardig vond, want aan zoo'n lange tafel had ze nog nooit gezeten. En dat de spijzen niet, zooals thuis, op haar bord gelegd werden, maar dat zij zich zelf moest bedienen, dat was ook wel naar haar zin. Toen dus de gele knolletjes kwamen, zocht ze heel bescheiden het kleinste stukje uit en legde dat op haar bord. Juffrouw Malva wilde er zich mee bemoeien en had den groentelepel al hoog gevuld met knollen, maar de professor, die aan den anderen kant naast haar zat, legde zijn hand op haar arm en zei:
‘Weet u wel, juffrouw, dat geduld de kern is van alle opvoedkunde? De kleine meid schijnt nog geen ergen honger te hebben, tegen het einde van den maaltijd zal het wel beter worden.’
Intusschen was de schotel met knolletjes voorbijgegaan. Toen fluisterde Squirrel Arthur, die naast haar zat, in het oor:
‘Misschien is hij toch geen menschenhater,’ en tevreden at ze het kleine knolletje op.
Toen de andere gasten de zaal verlaten hadden en alleen de professor en juffrouw Malva er nog gebleven waren, zooals ze dat hadden afgesproken, wenkte hij de eigenares van het hotel en verzocht haar een oogenblik bij hen te komen zitten, om hun 't een en ander te vertellen over de bewoners van dat huisje, dat hij haar zoo wist aan te duiden, dat zij het dadelijk begreep. Daar moesten twee personen wonen of gewoond hebben, die bekend stonden als de treurige Grietje en de kwade Jorg, maar of ze nog leefden of niet, dat kon hij niet zeggen. De juffrouw lachte en verwonderde zich, dat zij, als vreemdelingen, die namen al kenden en ze zei, dat de man en vrouw, die daar woonden, zoo genoemd werden.
| |
| |
Toen Arthur, die met Squirrel al opgestaan was, dit hoorde, kwam hij dichterbij staan en luisterde aandachtig, wat de juffrouw verder zou vertellen. Het was eigenlijk een heel ongelukkig geval met die menschen, vertelde zij verder. Vroeger hadden ze het beter gehad; ze hadden toen twee kinderen en zorgden ook nog voor den verlamden Nepomuk en hun beide kleinkinderen; dien was het ook niet meegeloopen in de wereld. Vroeger had zijn getrouwde dochter bij hem ingewoond en voor hem gezorgd, maar zijn schoonzoon was verongelukt bij het houtkappen en de dochter was ook al een jaar of wat dood. Die Grietje had toen flink gezorgd voor den hulpeloozen, ouden man en de beide kleine kinderen. Maar toen waren haar eigen kinderen ziek geworden en in dezelfde week gestorven. En dat had Grietje zich zoo aangetrokken, dat ze zonder ophouden dag en nacht om die kinderen geschreid had, dat zij het zoo arm gehad hadden en daarom zeker gestorven waren en dat haar kinderen nu voor altijd van haar weg waren en zij nooit iets meer voor ze zou kunnen doen.
Kinderen kon ze dan ook niet meer zien. De twee kleinkinderen van Nepomuk liet ze na dien tijd ook aan hun lot over en voor den ouden man wilde ze alleen wat doen, als de kinderen buiten waren. Door dat eeuwigdurende geklaag van zijn vrouw was de man knorrig en stuursch geworden en misschien ook wel gedeeltelijk door het verdriet. Hij was tenminste altijd norsch tegen de menschen en als zijn vrouw schreide, begon hij te schelden. En zoo waren de menschen er toe gekomen hen de treurige Grietje en den kwaden Jorg te noemen en onder die namen kende iedereen ze nu en zoo werden ze door jong en oud genoemd.
Op Arthur had deze beschrijving, waarbij hij voortdurend de vrouw voor zich gezien en haar gejammer gehoord had, zulk een indruk gemaakt, dat hij de rest van den dag heel stil op een bank naast Squirrel bleef zitten, die door de onder- | |
| |
vindingen van den ochtend ook zoo kalm geworden was, dat ze een heelen tijd stil kon zijn, maar dan opeens opsprong en met een vroolijk gejuich naar den weg vloog.
Want daar kwam een heele kudde geiten van de bergweide terug, groote en kleine, zwarte en witte, die allemaal door elkaar sprongen en belden en golfden, dat leek zoo aardig; en achteraan kwam de jonge geitenhoeder, zoo vroolijk fluitend en met zijn stok zwaaiend, dat het Squirrel's grootste wensch werd om ook geitenhoedster te kunnen worden.
Deze gedachte werd zoo levendig in haar, dat zij dadelijk met Arthur wilde gaan bepraten, of zij voor altijd als geitenhoeders in Engelberg zouden blijven; want dat Arthur mee zou doen, dat sprak van zelf. Maar hij schudde stil het hoofd en Squirrel besloot eerst maar eens te gaan praten met den geitenjongen zelf, om Arthur dan alle genietingen, die hem te wachten stonden, duidelijk te kunnen schilderen.
Toen ze later op haar slaapkamertje kwam, zag ze op een kastje netjes haar werkmandje staan met de begonnen kous er in; daarnaast lagen haar verschillende leerboeken met het taalboek bovenop. Op een anderen tijd zou Squirrel woedend geworden zijn over de eeuwige aanwezigheid van dat boek, maar nu zei ze niets, want opeens zag ze het boek weer voor zich met de snel loopende voeten er onder en met het vooruitgestoken hoofd er aan. Zij draaide zich dadelijk om en keek niet meer.
Dien nacht droomde Squirrel zwaar; telkens zuchtte ze zoo hard, dat de gouvernante door de open deur van haar kamer riep:
‘Squirrel wat is er? Scheelt je wat?’
Ze kreeg geen antwoord, het kind sliep zeker. Maar opeens gaf het zulk een luiden schreeuw, dat juffrouw Malva overeind sprong.
‘Wat is er toch? Wat heb je, Squirrel!’ riep ze verschrikt.
| |
| |
‘O,’ klaagde het kind, ‘mijn taalboek loopt mij door alle kamers achterna en ik kan niet wegloopen!’
‘Slaap je, of ben je wakker, Squirrel?’ riep de gouvernante verschrikt terug. ‘Als je wakker bent, praat dan geen onzin, en als je gedroomd hebt, laat het je dan een waarschuwing zijn; een kind, dat graag leert, loopen de boeken niet achterna.’
Toen Squirrel merkte, dat de juffrouw geen medelijden met haar had, kroop ze diep onder de dekens en trok die zoo ver over haar hoofd, dat geen vervolger haar meer kon vinden.
|
|